PLOOI DRIEËNDERTIG

waarin een zwaluw komt gevlogen zonder brief in zijn bek



De deur kiert nog niet open of opnieuw is het mis.

Als hij de klas binnenkomt, gewoontegetrouw met een grijns om zijn mond, gewoontegetrouw op zijn tenen, gewoontegetrouw met zijn ene arm gevouwen om zijn tas en de andere klapwiekend in de lucht, gewoontegetrouw met een gebreide sjaal losjes om zijn hals, alsof er niets gebeurd is en er is ook niets gebeurd, draagt hij niet zijn vuurrood overhemd maar een sweater van zwart fluweel - Karin noemde dat altijd poezenvelletjes maar Rachel dacht eerder aan een mol — en doet hij net of ze lucht is. Zij zou dat zo erg niet vinden, het bezegelt in zekere zin hun geheim, als daardoor het waarheidsgehalte van dat geheim niet terzelfder tijd een doornig vraagteken werd.

Knijp dan maar eens in je hunkerende arm!

Ben ik nu wel of niet in de Karbouwstraat geweest? Heeft hij nu wel of niet zijn vingers geprobeerd op mijn knopen? Had ik nu wel of niet een vetvlek in mijn rok? Bestaat Lammy, ja of nee? Bestaat Teddy, ja of nee? Het rooie leger, kapitein Haak, de zoekwijzer, de zwarte tegeltjes, de aardbeien op sap, de twijfelaar, ik zal ze van mijn leven niet vergeten maar als hij geen teken geeft om alles te bevestigen weet ik het niet meer. Wat? Of ik alles echt heb meegemaakt. Wees niet zo ongeduldig, hij is nog maar pas binnen. Hij kan je moeilijk een knipoogje geven waar iedereen bij is. Wacht maar af.

Met de handen in spreidstand leunt hij voorover op het tafeltje, kijkt de klas beurtelings doordringend en verstrooid aan en zegt dan plompverloren: 'Vestdijk was een oerburgerlijke man. Dat ben ik ook. Het hoeft de poëzie niet in de weg te staan. Daarom voor de verandering maar eens een gedicht. Er komt geen enkel bloempje in voor. Wel dieren: een stuk of wat leeuwen, een zwaluw, een zeemeermin en ik zelf. In één woord: dit gedicht gaat over mij.' 'Dat is niet één woord,' meesmuilt een jongen, 'dat zijn er vier.' 'Ga jij maar triangel spelen,' zegt Distelvink, 'dan leer je misschien nog een keer tellen.' 'Maar meneer,' teemt de jongen, 'waar haal ik zo gauw een triangel vandaan?' 'Haal je Geo-Dreieck voor de dag,' zegt Distelvink, 'pak een potlood. Even omtrekken, netjes uitknippen en... klaar! Een wiskundig figuur in elkaar flansen is moeilijker.' Ziezo, deze brutale mond is voorlopig gesnoerd. Maar de volgende gaat al open: 'Meneer, een zeemeermin een dier? Mag ik vragen sinds wanneer?' 'Sinds,' zegt Distelvink, 'het groen geschubde onderlijf. Van onderen een dier dan van boven ook, dat is altijd zo geweest en zal altijd zo blijven.' Ook deze jongen wil protesteren, natuurlijk daarvoor ben je een jongen van vijftien jaar, maar er gebeurt iets raars in zijn broek. Gegeneerd kijkt hij naar beneden en doet er, zoals het een dier betaamt, het zwijgen toe.

'Zullen we dan maar?' zegt Distelvink en om de krijtjeswerpers die alweer klaar zitten een slag voor te zijn, keert hij ze prompt de rug toe. Dat helpt, het aankomende herenhart is doordesemd van eergevoel. In alle rust kan Distelvink het hele gedicht op het bord schrijven.

Pas als hij klaar is valt op dat de hoofdletters uitbundig van allerlei vreemde haaltjes zijn voorzien. Ze lijken nog het meest op plantenworteltjes, zodat je je afvraagt of er heel misschien toch geen bloempjes in het geding zijn, want als een letter wortelschieten kan waarom zou hij dan ook niet kunnen bloeien. Zeg het niet hardop, lees het gedicht:



De lucifersmerken



Zij waren onvergank'lijk waterproof 

Geplakt op 't puntig splinterende plankje; 

De prijzen varieerden van een stroef 

Stuk stopverf tot alleen maar een bedankje.



Desnoods, om een zeer zeldzaam stuk te vinden, 

Doken wij in tabakssap, asch en modder, 

Doorzochten kleeren, stijf van verfgeklodder, 

Die werklui, schaftend, droogden in den wind.



Ik had 'n verzaam'ling haast zonder hiaten: 

Er was een Zweed bij met een vuurrood zeil, 

Wat grauw door vlekken (van jeneverkwijl, 

Misschien wel bloed, of minstens toch zout water).



Er loerden leeuwen, en er sloeg de toover 

Van somb're zonnen in citroengeel zwerk, 

En voor het al te tamme 'Zwaluw-merk, 

Dat moeder kocht, had 'k slechts verachting over.



't was geen verzaam'ling voor een rose lintje; 

Mij heeft vooral die zeemeermin gespeten 

Die ik niet los kon krijgen van een vrindje,

Al werd zij snel voor 'n ander spel vergeten.



'Nu beginnen we aan de les,' zegt Distelvink, 'ik herhaal: de les begint. Eigenlijk is hij al bijna om. Dat hindert niet, aan interpreteren heb ik toch een broertje dood. Waarom zegt de dichter dit, waarom zegt de dichter dat, wat bedoelt hij hier, wat bedoelt hij daar, dat leidt nergens toe. Wat mij interesseert: het roze lintje en de splinterende puntigheid van het plankje. Iemand nog iets te vragen?' Iedereen leest, niemand vraagt. Dan, vlak voordat de zoemer het einde van de les aankondigt, steekt Rachel vier vingers op.

'Waarom,' vraagt ze, 'had u voor het "Zwaluw-merk" slechts verachting over.' 'Ik,' roept Distelvink uit, 'ik? Jij zou beter moeten weten, Stottermaus. Nog een vraag?' 'Ja,' zegt Rachel, 'dat van die zeemeermin en dat spel begrijp ik niet.' 'Dat kan ook niet,' zegt hij, 'dat zal niemand van jullie kunnen begrijpen. Daarvoor moet je eerst ervaring hebben opgedaan, maar jullie zitten nog steeds aan je spelletje Halma of Mens erger je niet, dus wat wil je. Nog een vraag?' 'Ja,' zegt Rachel, 'hoe kan een vuurrood, waterproof zeil nou grauw worden door bloed?' Hij zegt: 'Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden. Nog een vraag?'

Maar dan maakt de zoemer een eind aan dit gesprek. Belaagd door een lawine van krijtjes verlaat Distelvink het podium en loopt weg met opgeheven hoofd. Voor hij evenwel bij de deur is keert hij zich razendsnel om, rent de rijen langs en slaat alle jongens - de meisjes tellen niet mee - keihard met een schrift om de oren. Daarbij valt een bril aan scherven op de houten vloer. Meteen zakt hij door de knieën om ze op te rapen en terwijl hij ze neerlegt bij de eigenaar op de bank, springen de tranen hem in de ogen. 'Neem me niet kwalijk, jongetje,' zegt hij, 'dat had ik niet moeten doen.' De jongen zegt dat het niet geeft, dat het toch maar een oude bril was. Van zijn vader. Dat het zijn eigen stomme schuld is. Distelvink zakt door zijn knieën, omhelst hem en fluistert: 'Mijn vader had ook een bril maar die is op de grote hoop gegooid.' Dan droogt hij zijn ogen, snuit zijn neus en verlaat de doodstille klas.

Die avond zwaait de deur van de speelgoedkast open. Een voor een verdwijnen de spelletjes in de vuilnisbak.

Je zal maar pion zijn, schaakstuk of dobbelsteen en tussen de sinaasappelschillen belanden omdat een of ander verliefd meisje het in haar hoofd heeft gehaald dat zeemeerminnen geen spelletjes doen.

Zo gaat dat.