4
Een vergooide jeugd
Mijn tijd op de middelbare school in Litcham was niet veel bijzonders; het enige wat ik leuk vond waren de wedstrijden met de sportploegen waar ik in zat. Ik had vrienden, maar mijn beste vriend overleed aan een astma-aanval. Ik weet nog dat de rector op een ochtend de hele klas bijeenriep en het nieuws vertelde. Op dat moment had ik het gevoel alsof het was voorbestemd dat ik alles wat ik had zou verliezen.
Ik was een regelmatige bezoeker van het kantoor van de rector, dus het was geen verrassing dat ik zonder diploma van school ging zodra dat wettelijk was toegestaan, toen ik net zestien was geworden. Ik had op school niets meer te zoeken en wilde geld gaan verdienen om van huis weg te kunnen. Ik was nog steeds boos en verdrietig en ik wilde alles wat er gebeurd was vergeten. Dus in plaats van werk op het land te zoeken ging ik in dienst bij een dakdekkersbedrijf dat Western and Bolton Roofing heette. Ik liep de hele dag ladders op en af met dakpannen op mijn schouder. Het was zwaar werk, maar ik werd er sterk en fit van en het bracht me op bouwplaatsen overal in het graafschap. Soms waren we niet weken, maar maanden met een opdracht bezig en overnachtte ik in een eenvoudige bed & breakfast of in een pension. Alleen in het weekend ging ik terug, en dan ging ik meestal niet eens naar huis, maar logeerde ik bij vrienden.
Dankzij mijn werk begon ik vrienden en een sociaal leven te krijgen, dat zich voornamelijk in pubs afspeelde. Er waren veel goede pubs in onze streek en één keer in de drie weken was er op zaterdagavond een disco in het kleine wijkgebouw in Fakenham. Niemand wilde het missen. Alle top-dj’s uit Norfolk draaiden er en de mensen kwamen van heinde en verre om ze te horen. Er was goede muziek, drank, knappe meisjes die we naar buiten meenamen om te kussen, en veel vechtpartijen – alles wat het leven zo mooi maakt. Na afloop reden we op goed geluk naar huis.
Ik herinner me nog dat op een nacht de mist zo dik was dat je nauwelijks een hand voor ogen zag. Een van mijn vrienden zei dat hij de weg zo goed kende dat hij hem geblinddoekt kon afleggen. Wij volgden hem op onze kleine 150cc-bromfietsen – zoals meestal zat ik bij iemand achterop – en hij miste een bocht. Hij reed recht in een diepe sloot en wij gingen een voor een achter hem aan. Pas toen we tot onze as in het water stonden, begonnen we nattigheid te voelen.
Fakenham was de modehoofdstad van Norfolk. Op discodagen gingen we ’s ochtends de stad in en kochten alle kleding die we nodig hadden, dronken een paar pints, gingen naar huis, voetbalden een paar uur, trokken onze nieuwe kleren aan, gingen terug naar Fakenham, aten in de vroege avond fish-and-chips, trokken vervolgens verder naar The Crown voor wat biertjes, daarna naar The Rampant Horse, een ongure tent waar heel wat werd afgevochten, om ten slotte naar de disco te gaan.
Een van mijn beste vrienden was een tegelzetter die Benny Elson heette en in Weasenham woonde, een naburig dorp. Via hem heb ik mijn eerste vriendinnetje, Michelle Pearce, leren kennen. Benny was ouder dan ik, zoals de meeste mannen met wie ik werkte, en Michelle was het nichtje van zijn vrouw Jac. Ze was een keer bij hen op bezoek en toen Benny en ik ons klaarmaakten om uit te gaan, vroeg ze wie ik was.
Ik ging steeds vaker naar café The Fox and Hounds in Weasenham, het dorp waar ze woonde. Na schooltijd kwam ze het café binnen en verstopte zich achter de bar, waarna kroegbaas Skiffy me een teken gaf en we samen het bos in gingen, en daar gingen we uren zitten praten. We schreven briefjes voor elkaar en ik liet haar honden altijd uit. Alles wat ze zei, klonk als muziek in mijn oren; mooier kon het leven niet worden. Haar vader was een duivenhouder van de koningin – ik heb in hun tuin nog een duivenplat gebouwd – en ik herinner me dat ik Michelle op een dag ging ophalen en dat iedereen razend opgewonden was omdat de koningin net op bezoek was geweest.
Ik werd stapelverliefd op haar, maar ze was te mooi voor me en uiteindelijk verliet ze me voor een ander en brak ze mijn hart. Hoewel we allebei erg jong waren, klikte het tussen ons en ik heb me vaak afgevraagd wat er was gebeurd als ik iets meer had aangedrongen en het niet zo snel had opgegeven.
Skiffy’s echte naam was Freddy Scarf en hij was een rare snuiter. Hij vertrok geen spier toen ik mijn achttiende verjaardag in de pub vierde – ook toen ik nog minderjarig was liet hij me er al alcohol drinken, als beloning voor het wild op zijn menukaart, dat ik hem samen met een paar vrienden heimelijk in jutezakken leverde! Ik had het stropen geleerd van Pete, iemand die ik kende van het werk op het land. Hij was getrouwd en had kinderen – ik wist eigenlijk niet veel over hem, alleen dat hij alles af wist van fazanten en hoe je er op illegale wijze aan kon komen, wat hij van zijn grootvader had geleerd.
Hij had een broer en met zijn drieën gingen we op pad met een oud dubbelloopsgeweer. Het was een echt stropersgeweer, dat je uit elkaar kon halen om het goed te kunnen verbergen en dat in zijn familie van generatie op generatie was doorgegeven. Het ging af met een vreselijke knal en dan rookte het als een gek, dus was de nacht van 5 november, Bonfire Night, het beste tijdstip om onopgemerkt te gaan stropen, want dan stak iedereen vuurwerk af.
Pete probeerde een geluiddemper voor het geweer te maken, maar bij de eerste poging, toen hij daar een koperen pijp en een stuk keerplaat voor gebruikte, was het geweer te zwaar om te dragen. Met de aangepaste versie had hij meer succes, tot Pete op een dag op een vogel vlak boven zijn hoofd schoot. Waarschijnlijk was de demper verschoven toen we door de struiken liepen, waardoor hij in de vuurlijn was komen te zitten. Toen Pete vervolgens de trekker overhaalde, kwamen er vlammen uit de loop, de brandende demper vloog in de lucht en kwam recht op zijn voorhoofd terecht, waardoor hij bijna bewusteloos raakte.
Het waren gevaarlijke praktijken, en niet alleen vanwege de rondvliegende dempers. Als we betrapt zouden zijn, hadden we naar de gevangenis kunnen gaan – en dat scheelde soms niet veel. Op een nacht voelde ik een grote hand in mijn lende die me omlaag de struiken in duwde. Ik wist dat ik vooral geen geluid moest maken. Pete en zijn broer lagen plat op de grond naast me met hun gezicht omlaag, en ik bleef een aantal minuten roerloos liggen. We hielden ons doodstil. Toen zag ik op minder dan anderhalve meter van mijn gezicht twee paar waterlaarzen op het pad langslopen, van jachtopzieners die aan het patrouilleren waren. Mijn hart bonkte zo hard dat ik ervan overtuigd was dat ze het konden horen. Pas na een minuut of vijf durfden we ons weer te bewegen. Ik vroeg hoe ze in godsnaam hadden geweten dat de jachtopzieners eraan kwamen. Ze kenden alle trucs; Petes broer had de sigarettenrook van de jachtopzieners geroken.
We probeerden altijd de gebieden te vermijden waar de vogels werden losgelaten, want daar verwachtten de jachtopzieners ons: ze zetten vallen en patrouilleerden. En Pete leerde me dat ik nooit een witte fazant moest schieten, ook al waren die duidelijker te zien in het donker. Ze werden speciaal gefokt omdat ze makkelijk te tellen waren, en als er een ontbrak wisten de jachtopzieners dat er een stroper in de buurt was en intensiveerden ze hun patrouilles.
Dus liepen we vele kilometers door weilanden op zoek naar vogels bij meertjes, en als we ze gevonden hadden verborgen we ons achter struiken waar niemand ons kon zien. Als je naar boven keek zag je door de bladeren van de bomen, mooi afgetekend tegen de lucht, het silhouet van slapende fazanten die je zo van de tak kon schieten. Als jongste van het stel had ik de taak om de fazanten, die meestal in het water vielen, op te halen en in een zak te stoppen. Pete was degene die het schieten voor zijn rekening nam en zijn broer hield de fakkel vast.
Ik genoot van mijn nieuwe leven, maar toch had ik het gevoel dat er iets ontbrak. Ik kon het goed vinden met mijn vrienden en ik ging graag uit in mijn nieuwe kleren – mensen zeiden dat ik er in mijn witte spijkerbroek uitzag als George Michael – maar altijd hield ik de behoefte om er alleen met mijn hond opuit te trekken en door het platteland te dwalen om vossen te observeren, naar vogels te luisteren en sporen van andere dieren te zoeken. Het gevoel me te willen afzonderen van mijn vrienden ging nooit weg.
Op een dag ging ik met de bus naar de plaatselijke dierentuin, vlak buiten Thetford. Ik zag dieren die ik nooit eerder had gezien en ik was zo opgewonden als een kind. Toen kwam ik bij het wolventerrein en stond ik op minder dan drie meter van de dieren die me avond aan avond met zo veel angst hadden vervuld.
Er was er één in het bijzonder, een mooie roomkleurige mannetjeswolf met prachtige goudgele ogen, die zijn blik meteen op mij richtte. We staarden elkaar aan en in die paar seconden kreeg ik het gevoel dat hij mijn ziel raakte. Het was alsof dit schitterende wezen mij volledig begreep, mijn geheimen kende, mijn diepste gedachten en angsten kon lezen en al mijn pijn zag. Hij had de kracht om mijn wonden te genezen en me weer beter te maken. Het was een buitengewone ervaring en ik wist dat alles wat ik in het leven zocht, hier voor me stond.
Vermoedelijk keek hij zo naar iedereen in het publiek, in de hoop dat men hem een stuk voedsel zou toewerpen, maar ik denk niet dat iedereen hetzelfde voelde of zag als ik. Misschien kwam het doordat ik zo veel jaren had doorgebracht met honden en vossen; ik had min of meer deel uitgemaakt van hun wereld en was net als zij wantrouwig tegenover mensen. Of misschien was het iets diepers. Wat het ook was, het was het begin van een band voor het leven. Ik wist dat alles wat men mij verteld had over dit dier gelogen was, dat hij en ik veel gemeen hadden en dat we allebei in de verkeerde tijd leefden.
Ik had het gevoel dat ik terug moest naar het land, en dus stopte ik met dakdekken en ging parttime als assistent van een jachtopziener werken op een groot landgoed dat dienstdeed als een commercieel jachtterrein. Het deed me goed om terug te zijn tussen de hagen en struiken, maar het werk druiste in tegen alles wat mijn grootvader me had geleerd. Hij had me ingeprent dat je dieren alleen doodt om te kunnen eten, niet voor de lol. Op dit landgoed werden zo veel vogels geschoten dat je nauwelijks je voet ergens kon zetten zonder op een vogel te trappen. En het schieten zelf had niets met vaardigheid te maken; het was één grote slachtpartij. Het was moeilijker om een vogel te missen dan er een te raken. Ze wilden niet vliegen; je moest ze zelf in de lucht gooien voordat ze ergens heen gingen.
Ik hield het ongeveer zestien maanden vol, maar toen ik via de tamtam vernam dat landbouwbedrijf Morton’s, een veel kleinere onderneming, op zoek was naar een assistent-jachtopziener, ging ik daarheen. Het was een van de boerderijen in het dorp waar ik vroeger al vaker had gewerkt, en ik kreeg er de beschikking over een klein eenkamerhuisje, wat ideaal voor me was. Monty, de hoofdjachtopziener, was een vakman van de oude stempel, en ik wist dat ik veel van hem kon leren. Hij leidde me op en was heel aardig tegen me; hij stelde veel vertrouwen in me, waar ik tot mijn grote schande misbruik van maakte. Maar ik had gewoon het verkeerde werk gekozen.
Hij wilde dat ik de vossen doodde, zodat ze geen jonge vogels meer zouden opeten. Maar in plaats daarvan doodde ik fazanten en konijnen en voerde ze aan de vossen. Er was één wijfjesvos in het bijzonder die ik maandenlang beschermde. Ze had aan de rand van een weiland tussen de bomen een hol gebouwd waar ze een nest jongen grootbracht, en ik had haar alle jongen naar een ander hol zien brengen, dat ze bij een ander weiland had gebouwd, naast een weg ongeveer vijfhonderd meter verderop. Om de een of andere reden moest ze hebben gedacht dat ze in het oorspronkelijke hol niet meer veilig waren, en dus droeg ze ze een voor een aan hun nekvel door de weilanden, beschermd door de duisternis.
Na vier maanden werd ik betrapt. Op een dag had Monty mijn praktijken ontdekt en confronteerde me ermee. Ik vond dat ik hem zwaar teleurgesteld had. Toen ik het verhaal aan Pete, mijn stropersvriend, vertelde, zei hij: ‘Je kunt je niet tegelijkertijd voor de vossen inzetten én er met de honden op jagen.’ Hij had gelijk en bovendien werd ik er hierdoor niet populairder op bij de plaatselijke bevolking. Voor hen waren vossen ongedierte en ik werd veracht om mijn denkbeelden.
Ik was mijn baan en mijn huis kwijt, maar ik vond al snel weer werk in de bouw en huurde een klein huisje in het dorp, waar ik introk met Sue, een meisje met wie ik al een tijdje ging. Ik denk dat het voor geen van ons beiden een gepassioneerde liefdesverhouding was, maar we konden het al een poosje goed met elkaar vinden. Ten slotte trouwden we, zonder van de bruiloft een al te grote ceremonie te maken, en kregen we een dochtertje, Gemma.
In die tijd begon ik vossen serieus te bestuderen. Ik wist dat ik met dieren wilde werken en niet met bakstenen en dakpannen, maar ik had geen idee hoe ik dat voor elkaar moest krijgen, en van mijn werk als bouwvakker kon ik tenminste de huur betalen. Dus las ik boeken en ging ik ’s avonds en in het weekend het bos in.
Op een avond werd er op de deur geklopt en kwam ik erachter dat niet iedereen in het dorp tegen me was. Er stond een vrouw voor de deur met een jong vosje onder haar jas, dat ze aan mij gaf. Het vossenjong was niet meer dan een week of twee oud, en toen de vrouw hem vond rilde hij van de kou en stierf hij zowat van de honger. Vermoedelijk was zijn moeder gedood. Ik zei tegen haar dat ik me over hem zou ontfermen tot hij voor zichzelf kon zorgen en hem dan in het wild zou loslaten.
Ik noemde hem Barney en maakte in de schuur van een grote afvoerpijp gevuld met stro een holletje en probeerde hem hetzelfde te leren als wat ik moervossen hun jongen had zien leren. Toen hij oud genoeg was voor vast voedsel, gaf ik hem gevilde en fijngehakte ratten, muizen en konijnen te eten, die ik er precies zo probeerde uit te laten zien als het vlees dat zijn moeder voor hem zou hebben uitgebraakt, en na verloop van tijd voerde ik hem ook hele dieren. Vervolgens liet ik hem zien hoe hij zijn voedsel moest verdedigen – ik trok mijn mond wijd open en maakte het snelle, piepende geluid dat ik wilde vossen had horen en zien maken. Hij maakte het zich snel eigen en het duurde niet lang voordat hij zijn voedsel tegen mij ging verdedigen. Ik speelde met hem zoals ik veel vossenjongen met elkaar had zien spelen – ik zat hem achterna, duwde hem omver en hield schijngevechten met hem.
Ten slotte besloot ik dat hij er klaar voor was om te worden losgelaten, maar eerst ging ik een paar avonden met hem de bossen in, zodat hij naar de geluiden kon luisteren en zich kon oriënteren voordat ik hem voor zichzelf liet zorgen. Toen het moment naderde om hem in het wild uit te zetten, had ik geen idee of hij veel aan mijn training zou hebben. Hij sprintte in de richting van de bomen, draaide zich om, keek me even aan en toen was hij weg.
Wat was ik blij toen ik hem de jaren erna een paar keer terugzag en besefte dat ik het leven van dit jonge dier had gered dankzij alles wat ik als kind over vossen had geleerd door er urenlang naar te zitten kijken en luisteren.