15

 

 

Door het oog van de naald

 

 

Wat ik altijd zo mooi vond aan wolven was het belang dat ze hechtten aan de familieband, maar pas toen ik tussen deze wolven verkeerde, begreep ik de sociale structuur, de verschillende rangen en de taken die elk lid van de familie had, pas echt goed. Ik wist dat er één wolf was die agressiever was dan de andere, dat er een was waar iedereen naar luisterde en dat er een verkenner was, maar die kennis was heel oppervlakkig. Ik wist niet welke waarde ze aan mij hechtten, maar het leek erop dat de roedel wilde dat ik met de jonge wolven zou communiceren en ze zo informatie over onze wereld zou geven.

   Voordat ze op jacht gingen waren ze bijzonder nieuwsgierig naar hoe ik me voortbewoog. Ze gebruikten me als een stuk speelgoed. Ze wilden zien hoe snel ik kon rennen en lieten me struikelen door me vanachter in mijn enkels te bijten, om te kijken wat er gebeurde en alsof ze wilden vaststellen wat mijn sterke en zwakke punten waren. Gezien de afstanden die ze konden afleggen en de lange tijd die ze vaak weg waren, vermoedde ik dat ze misschien richting boerderijen, plantages of zelfs steden waren getrokken. De mens kwam zo dicht in de buurt van hun wereld dat altijd het gevaar bestond dat ze met hem in contact kwamen, en het was alsof ze wilden weten hoe ze ons moesten beoordelen, hoe we op een ontmoeting zouden reageren en of we gevaarlijk waren.

   Toen de puppy’s ongeveer negen weken oud waren, waren hun moeder en het grote mannetje op jacht vertrokken. Ze waren al een paar dagen weg en het viel niet te zeggen wanneer ze terug zouden zijn. Zoals gewoonlijk bewaakten het jonge mannetje en ik het hol en het gebied eromheen, en vreemd genoeg liep het jonge wijfje op de heuvel een oogje in het zeil te houden. 

   Ik voelde me niet erg goed. Het weer was omgeslagen, het was lente geworden en het was erg warm in de zon. Ik zweette nogal, was een beetje koortsig, voelde me zwak en had een geweldige dorst. Ik denk dat mijn lichaam, door alles wat het de laatste twee jaar te verwerken had gekregen, in opstand kwam. Gelukkig lag de rivier op niet meer dan zeshonderd meter afstand, en omdat ik er bijna elk uur naartoe ging om te drinken, kende ik de route inmiddels op mijn duimpje.

   Het was laat in de middag en opnieuw voelde ik een onweerstaanbaar verlangen naar water. Ik kwam overeind en nam de gebruikelijke route richting de vallei. Plotseling kwam het jonge mannetje van de andere kant van het hol op me af stormen en gooide me op de grond. Het was een grote, sterke wolf en ik had het gevoel alsof ik door drie rugbyspelers tegelijk getackeld was. Daar lag ik, in shock, buiten adem en niet in staat me te bewegen. Dit was helemaal niets voor hem, maar het was hem ernst. Hij stond grommend en snauwend over me heen gebogen, zijn ogen schoten vuur, zijn oren lagen in zijn nek, zijn nekharen en zijn staart stonden overeind en hij had zijn tanden ontbloot. Het leek me niet alleen onverstandig om me tegen hem te verzetten, ik had er ook de kracht niet voor.

   Toen ik dacht dat hij me naar de keel zou vliegen, duwde hij me achteruit de holte van een zwartgeblakerde boom in, die een aantal jaren eerder blijkbaar door de bliksem was getroffen. Machteloos dook ik ineen in deze kom van verkoold hout, en elke keer wanneer ik me probeerde te verroeren gromde en hapte hij naar me. Ik wist dat hij met zijn bek alle botten in mijn lichaam kon breken. Ik had hem nog nooit zo gezien. In al die tijd die ik bij de wolven had doorgebracht, had ik nooit gedacht dat hij me wilde doden, zelfs niet in de paartijd, toen hij zich zo dominant en stoer had gedragen. Nu dacht ik dat wel en ik begon voor mijn leven te vrezen. Vijfenveertig minuten lang hield hij me in spanning.

   Ik had geen flauw idee wat er aan de hand was en wat ik gedaan kon hebben dat hem zo vijandig maakte. Ik dacht dat hij misschien van plan was om te wachten tot de rest van de roedel terug was voordat hij me zou doden. Mijn leven flitste aan me voorbij en ik realiseerde me dat ik dit aan mezelf te danken had, omdat ik zo eigenwijs was geweest. Iedereen had tegen me gezegd dat het waanzin was om een roedel wilde wolven te infiltreren, en het leek er nu op dat ze gelijk hadden. Deze wolven verschilden duidelijk van wolven in gevangenschap, en hoezeer ik ook gedacht had dat ze me geaccepteerd hadden, ik wist dat ik mezelf voor de gek had gehouden. Blijkbaar konden ze de aanwezigheid van mensen voor enige tijd verdragen, maar als ze er niets meer aan hadden, keerden ze zich tegen hen. Naarmate de minuten verstreken, werd ik steeds banger. Ik had niets om mezelf mee te verdedigen; ik was alleen, kilometers van de bewoonde wereld vandaan. Ik begon zelfs te hopen dat het humeurige wijfje terug zou komen; als leider van de roedel zou zij me misschien redden. Niemand zou me ooit vinden – ze wisten niet eens waar ze moest zoeken. 

   Toen de duisternis intrad veranderde zijn humeur opeens. De agressie verdween en hij was weer ontspannen en kalm. Hij keek me lief aan en knipperde met zijn ogen. Toch vertrouwde ik hem niet. Ik dacht dat hij maar deed alsof me niets zou gebeuren en dan plotseling zou toeslaan. Maar hij begon mijn gezicht en rond mijn mond te likken, alsof hij me zijn verontschuldigingen aanbood. Dit was geen wolf meer die me wilde doden; dit was weer de wolf die als een broer voor me was geweest en waarvan ik al die tijd had gehouden.

   Trillend waagde ik het de holte van de boom te verlaten, en hij deed geen pogingen me tegen te houden. Toen begon hij in de richting van de vallei te lopen, via de route die ik ook had willen nemen. Nadat hij een paar stappen had gezet, hield hij stil en keek achterom; ik wist dat dat betekende dat ik hem moest volgen. Dus liep ik samen met de puppy’s achter hem aan, maar op een meter of tachtig van het hol vandaan stopte hij en rook aan een afdruk in de grond. Toen ik naar beneden keek zag ik een grote hoop berenkeutels, die er anders uitzagen en anders roken dan alle berenkeutels die ik ooit had gezien. Er zaten diepe kerven in de grond en groeven in de schors van de omringende bomen: het visitekaartje van een reusachtige grizzlybeer. Later leerde ik van de indianen dat je aan de sporen die een beer op de grond achterlaat kunt aflezen wat hij van plan is, en deze beer wilde een ander roofdier doden.

   Plotseling begon het me te dagen. De wolf had me helemaal geen kwaad willen doen; integendeel, als ik drie kwartier eerder die route had genomen, had de beer me gegrepen. De wolf had me van een zekere dood gered en voorkomen dat de beer attent was gemaakt op het hol en de jonge puppy’s. Ik had mijn leven aan hem te danken.

 

Een week of drie later knielde ik bij de rivier neer om water op mijn gezicht te spatten, toen ik bij toeval mijn eigen gezicht in het water weerspiegeld zag. Ik had mezelf al maanden niet bekeken en ik herkende het gezicht niet dat me aanstaarde. Het was mager en uitgemergeld en had diepliggende sombere ogen, lang, samengeklit haar en een ruige baard. Ik leek in niets meer op de fris ogende jongeman die twee jaar eerder het Education Center had verlaten. Ik zag eruit als een wildeman en daar schrok ik enorm van. Ik was meer dan twintig kilo afgevallen en mijn gezondheid begon duidelijk te verslechteren. Met de puppy’s ging alles goed; ze hadden mij niet meer nodig. Als ik niet in deze wildernis wilde doodgaan, moest ik naar huis, en snel ook.

   Op een vroege ochtend vertrok ik, in de veronderstelling dat ik er ongeveer een week over zou doen om bij de rugzak te komen. Ik was totaal uitgeput; ik had geen energie meer en het enige wat ik nog kon was mijn ene voet voor de andere zetten. Ik kon niet eens huilen. Geen enkele wolf had me proberen tegen te houden, maar hoe konden zij ook weten dat we elkaar nooit meer zouden zien? Ik keek nog één keer achterom of ze me misschien gevolgd waren, maar dat was niet het geval. Ze liepen de heuvel op, in de richting van het hol, om bij de puppy’s te zijn als de nieuwe dag begon. Ook zonder mij ging hun leven gewoon verder. 

   Ik had wat stukken vlees van het laatste dier dat ze gedood hadden in mijn zakken gepropt, en af en toe hield ik halt om te rusten, te eten en te drinken. Ik liep langzaam. Wanneer ik de weg niet meer wist bleef ik parallel aan de rivier lopen, maar de meeste paden herkende ik. ’s Nachts stopte ik en viel in een diepe slaap. Ik was zo moe dat de eventuele aanwezigheid van roofdieren me niets meer kon schelen. Na ruim een week kwam ik bij de rugzak, die nog steeds op de plek in de boom hing waar ik hem had achtergelaten en er enigszins verweerd uitzag. Ik pakte hem, ging met mijn rug tegen de boom zitten wachten tot iemand me zou vinden, en ten slotte begon ik te huilen, heel lang. De pijn en het verdriet om alles wat ik had meegemaakt en achtergelaten kwam als een waterval over me, en ik snikte en huilde tot ik geen tranen meer overhad. 

   Ik wist niet of Levi nog steeds om de twee dagen een auto hierheen liet rijden, zoals we hadden afgesproken. Maanden geleden had ik mijn laatste briefje geschreven en hij wist hoe gevaarlijk mijn plannen waren geweest. Misschien dacht hij dat ik dood was en kwam hij minder vaak kijken.

   Tijdens het wachten dacht ik na over hoe gevaarlijk ik nu eigenlijk gehandeld had – en ik schrok toen ik me realiseerde dat ik wel dood had kunnen zijn. Normaal gesproken zou niemand overleefd hebben wat ik had doorgemaakt. Alleen al het terrein en de weersomstandigheden waren genoeg om aan dood te gaan, laat staan het gebrek aan het voedsel en het soort eten dat ik tot me had genomen. Daar kwamen de wolven nog eens bij – de kracht en grootte van de dieren, het geweld dat ze gebruikten en de intimidatie. Toch had ik het ook aan de wolven te danken dat ik in leven was gebleven. Ze hadden me voedsel gegeven, me warm gehouden en beschermd. Ik had mijn verhaal nooit kunnen opschrijven als het jonge mannetje die middag niet had voorkomen dat ik naar de rivier zou lopen. De beer zou me gedood hebben, daar is geen twijfel over mogelijk. Het enige wat de wolven niet hadden kunnen doen was ervoor zorgen dat mijn lichaam hun voedsel verdroeg. Blijkbaar was het oké om voor een bepaalde tijd rauw vlees te eten, maar zeker niet voor altijd. En terwijl ik zat na te denken over mijn terugkeer naar de beschaafde wereld en wat er dan zou gebeuren, kreeg ik een enorme trek in honing. 

   Na vierentwintig uur wachten hoorde ik het geronk van een voertuig dat het pad op kwam rijden. Het was een terreinwagen van het kamp, maar de bestuurder was iemand die ik niet herkende. Er was in die twee jaar in het Center veel verloop van personeel was geweest, en mijn voorkomen deed de man niet al te zeer schrikken. Mijn geur was weer een heel ander verhaal, maar hij was te beleefd om er iets van te zeggen. Op de terugweg naar het Center sprak ik niet veel. Er was zo veel – en toch ook heel weinig – te vertellen. Ik had twee jaar lang niet met iemand gesproken en ik voelde me een buitenstaander en gedesoriënteerd.

   Toen Levi me zag, zag zijn doorgaans ondoorgrondelijke gezicht er ontzet uit. Ik was niet voorbereid op zijn sterke reactie, maar ik trok er de conclusie uit dat hij dacht dat de verandering die hij in me zag, dieper ging dan alleen mijn uiterlijk. Dat was inderdaad zo, en toen hij zijn armen naar me uitstrekte om me te omhelzen, stortte ik in. Ik was in twee jaar in alle opzichten een ander mens geworden, en de omvang van wat ik had meegemaakt begon nu langzaam tot me door te dringen. Ik had het overleefd, maar ik had ook afscheid moeten nemen van alles waar ik van hield en van een wereld waarin ik waarschijnlijk nooit meer zou terugkeren. Ik voelde me zwak, moe en emotioneel in de war. Niet veel jongens hadden me echt goed gekend toen ik het Center had verlaten, maar degenen die me wel kenden zagen er bij mijn aanblik net zo geschrokken uit als Levi. Ze konden nauwelijks geloven dat ik het was. Hij vroeg me of ik iets nodig had. ‘Honing,’ zei ik, wat iemand snel voor me ging halen, en terwijl Levi en iedereen die erbij was gekomen stond te kijken, werkte ik snel een halve pot honing naar binnen.

   Wat er daarna gebeurde staat me niet meer helder voor de geest, maar ik weet nog dat ik naar Winchester werd gebracht om te douchen, en ik herinner me het geweldige gevoel van warm water op mijn lichaam nog. Het was een armzalige douche, in een houten barak en met een mager straaltje, maar ik had het gevoel alsof ik in het Ritz Hotel was. Ik zag er raar uit zonder kleren aan. Mijn gezicht en handen waren donkerbruin geworden door de zon en helemaal verweerd, maar mijn lichaam was leliewit, en toen ik mijn baard had weggeschoren, was mijn gezicht tweekleurig. Mijn lichaam was zo vermagerd dat ik eruitzag als een kruising tussen Vrijdag uit Robinson Crusoe en Albert Steptoe uit de Britse sitcom Steptoe and Son; ik was vel over been en hoewel er onder de douche een ongelooflijke hoeveelheid modder van mijn lichaam was gespoeld, was een deel ervan er niet af te krijgen. Het leek wel alsof ik het hoofd en de handen van iemand anders had – een hoofd met een strook wit op de plek waar mijn baard had gezeten – en ik vroeg me af wat de mensen wel niet van me zouden denken als ik naar Engeland terugreisde.  

   Iedereen wilde mijn verhaal horen, maar omdat er zo veel te vertellen viel deed ik het in een soort steno en beperkte me tot de feiten. De biologen wilden gegevens: hoeveel wolven er waren geweest, hoe ze zich gedragen hadden, of ze zich hadden voortgeplant, hoeveel puppy’s ze gebaard hadden, op welke locaties ze zich hadden opgehouden, waar ze naartoe waren gegaan om te jagen, welke routes ze hadden genomen. Uit alles wat ik zei trokken ze de conclusie dat het er niet op leek dat het de wolven waren die waren uitgezet; het waren bijna zeker wilde wolven, die het gebied waren binnengekomen via de oude migratieroutes waar Levi het over had gehad. Iedereen was opgewonden over de bevestiging van Levi’s theorieën; maar er waren ook nog steeds mensen in het kamp – vooral de biologen – die datgene wat ik gedaan had, streng afkeurden. Ze waren er net als de anderen zeer geïnteresseerd in hoe ik op dat terrein had weten te overleven, hoe ik erin was geslaagd in de roedel te infiltreren en hoe ik mijn verstand erbij had weten te houden – wat ik zelf soms ook niet begreep – maar ik werd door hen niet als een held onthaald. Ze waren boos dat ik mezelf, en ook de wolven, in gevaar had gebracht – terwijl anderen juist vonden dat ik een geweldige prestatie had geleverd. En de indianen vonden het prijzenswaardig, maar ook weer niet zó bijzonder. Hun volk woonde al honderden jaren tussen wilde dieren in de bergen. 

   Het liefst was ik onmiddellijk in het vliegtuig gestapt. Nu ik het onherroepelijke besluit had genomen om de wolven te verlaten, verlangde ik naar huis. Ik was het beu me te moeten verdedigen en veroordeeld te worden voor wat ik wel of niet had gedaan, maar ik liet me overhalen nog een paar weken in het kamp te blijven om weer gezond te worden en te proberen weer gewend te raken aan het normale leven. Maar dat was niet makkelijk. Ik wist dat het wel even kon duren voordat ik geestelijk weer helemaal in orde was, maar het verbaasde me dat het zo lang duurde voordat ik weer normaal voedsel kon eten. Ik had trek in junkfood – ik snakte naar een Pizza Pepperoni en ijs – maar mijn lichaam verdroeg het niet. Dat soort eten ging razendsnel door mijn spijsverteringskanaal heen en ik werd er erg misselijk van. Mijn maag was zo drastisch gekrompen dat ik alleen heel kleine hoeveelheden kon eten – een bordvol was genoeg voor drie dagen – en een flink aantal weken moest ik van koolhydraten overgeven of ik kreeg er diarree van. 

   Maar de aanpassing aan de mensenwereld was het zwaarst. De wereld waar ik vandaan was gekomen en waar ik me thuis was gaan voelen, zat heel eenvoudig in elkaar en was heel harmonieus. Er bestond geen bedrog, geen kwaadaardigheid en geen zinloos geweld. Alles wat erin gedaan werd had een reden die iedereen begreep, en hoewel de wolven ruw en agressief konden zijn en konden vechten om hun bezit, hadden ze ook een zachtaardige, warme kant en zorgden ze met veel tederheid voor elkaar, zoals ik had gezien en meegemaakt. Zorgen dat de familie beschermd werd en te eten had was het belangrijkst voor ze, maar ze hadden ook respect voor de dieren waarmee ze hun wereld deelden. Ze doodden alleen voor het voedsel; nooit voor de lol en nooit meer dan ze nodig hadden.

   Veel mensen daarentegen dachten dat ze alles mochten. Ze waren hebzuchtig en egoïstisch en plunderden de aarde alsof alles om hen draaide. En in onze wereld is zo veel gevaar en liefdeloosheid. Toen ik op het vliegveld op mijn vlucht zat te wachten, zag ik ouders ruziemaken met hun kinderen en hen straffen om iets onbenulligs. Ik wilde zeggen: ‘Stop daarmee. Geniet van je kinderen; wees blij met wat je hebt.’