12
Afwachten
Maar dat was nog maar één nacht. De volgende dag probeerde ik te rusten, maar ik was te opgewonden. De tweede nacht durfde ik er niet opuit te trekken, dus bleef ik waar ik was, maar de derde nacht vertrok ik weer. Wat ik zou doen als de wolf zou huilen, wist ik niet. Moest ik terughuilen en elk roofdier in het bos laten weten waar ik me bevond? Ik maakte mezelf wijs dat ik moest afwachten tot hij of zij me zou roepen, maar ik denk dat dat gewoon een excuus was. Ik was nog steeds heel bang.
Ik had een rustplaats gemaakt waar ik me veilig en op mijn gemak voelde, op ongeveer vijfentwintig kilometer van het pad waar ik de wolf had gezien. De plaats bevond zich in een open plek in het bos. Achter me stond een grote rots en voor me had ik een goed uitzicht over de directe omgeving, en hoewel ik mezelf niet de luxe toestond uren aan een stuk te slapen, deed ik wel af en toe een dutje, waarbij ik me tamelijk veilig voelde. Vanaf die plek trok ik er elke nacht opuit om de wolf te gaan zoeken. Het territorium van een wolf is doorgaans ovaalvormig, dus liep ik ovaalvormige rondjes, waarbij ik steeds meer vertrouwen kreeg en steeds nog bleek te leven wanneer het licht werd. Mijn zintuigen werkten ook steeds beter. Hoewel mijn gezichtsvermogen in het donker nog altijd niet best was, deed de rest het prima: ik kon een dennennaald horen vallen en zonder ze te hoeven zien kon ik de verschillende dieren ruiken die me observeerden terwijl ik me in hun wereld bewoog.
Het enige dier dat ik zag noch hoorde noch rook was de wolf. Hij of zij leek verdwenen te zijn en na een tijdje besloot ik terug te gaan naar de plek waar ik mijn rugzak had achtergelaten, om te kijken of er nieuws voor me was en om Levi en de anderen te laten weten hoe het met me ging. Ik was de wanhoop nabij. Terwijl ik na mijn eerste nacht in het bos nog in de wolken was geweest omdat ik een wolf had waargenomen en het er levend vanaf had gebracht, voelde ik me nu enorm moedeloos. Ik zat in een emotionele achtbaan en was niet in staat die onder controle te houden. Ik was er zo dichtbij geweest, maar toch was ik er nog zo ver vandaan. Ik wist nog steeds niet of de wolf echt wild was en of ik hem of haar ooit nog zou zien. Ik begon steeds meer aan de hele missie te twijfelen. Er zaten geen berichten voor me in de rugzak, maar aan de voetafdrukken eromheen kon ik zien dat Levi of iemand anders van het kamp hier geweest was. Dus schreef ik zelf een berichtje over de wolf die ik had gezien, nam nog wat jerkyrepen, stopte wat ik overhad in mijn zak en liep terug naar waar ik vandaan was gekomen.
Pas na ruim vier weken zag ik weer een wolf – of misschien was het de wolf die ik eerder had waargenomen. Het was vroeg op de avond en ik lag te rusten onder een boom op een open plek. De wind waaide in mijn richting en zo had ik het het liefst, want dan kon ik een dier al ruiken voordat hij in mijn blikveld kwam. Met elke dag die voorbijging begon ik zelf meer op een wild dier te lijken – en waarschijnlijk rook ik ook zo. Ik had al maanden geen schone kleren meer aangetrokken en had alleen af en toe wat water van de rivier over mijn gezicht, mijn kruis en onder mijn oksels laten lopen. Ik kamde mijn haar nooit en was altijd ongeschoren.
De wolf was groot en zwart, kwam uit het bos tevoorschijn en liep recht op me af. Hij hield stil, keek me een seconde of dertig tamelijk kalm aan, draaide zich om en verdween weer het bos in. Omdat hij niet bang voor me leek te zijn, vermoedde ik dat hij me al een tijdje in de gaten had gehouden en om de een of andere reden had besloten zich te laten zien.
De volgende maand zag ik de wolf met tussenpozen om de twee of drie dagen. Hij verscheen wanneer ik het niet verwachtte en op de meest rare momenten. Ik had door het bos gelopen en was even gaan zitten om te rusten en naar het leven om me heen te luisteren, toen hij plotseling op een open plek stond; of ik was een valstrik aan het plaatsen, aan het eten of water uit de rivier aan het scheppen, en als ik dan om me heen keek zag ik plotseling twee grote geelbruine ogen me aanstaren. Ik had de indruk dat hij me overal volgde en mij intussen al vaker had gezien dan ik hem. Ik zei nooit iets – ik wilde niet dat de wolf dacht dat ik een mens was of dat hij door mij zou denken dat mensen voor hem ongevaarlijk waren. Het plan dat ik in mijn hoofd had was dat ik de wolf schrik zou aanjagen als ik het bos verliet, zodat hij voortaan een negatieve indruk van mensen zou hebben. Maar dat was voor later. Op dit moment wilde ik dat hij me zou vertrouwen, dus bracht ik elke keer wanneer ik hem zag mijn lichaam omlaag of ging op mijn zij liggen om hem duidelijk te maken dat ik geen bedreiging vormde.
Na een paar weken ging ons geflirt een nieuwe fase in. Het was vroeg in de ochtend en ik sliep nog half, toen ik het magische gehuil weer hoorde, maar deze keer klonk het meer als een soort vraag. Wat moest ik doen? Antwoord geven en verraden waar ik me bevond, of geen risico’s nemen en me stilhouden? Ik wikte en woog. Ik kende het gebied nu goed en de enige sporen die ik had gezien, waren van herten; ik was niets tegengekomen wat op de aanwezigheid van roofdieren wees – al betekende dat niet dat ze er niet waren. Ik besloot het erop te wagen. Ik legde mijn handen als een kom rond mijn mond en gaf het antwoord waarvan ik hoopte dat de wolf het wilde horen. Met bonzend hart en ingehouden adem wachtte ik af. Minuten gingen voorbij, maar het leken wel uren, en toen werd de stilte verbroken door een lang, zoetgevooisd gehuil waarvan de haren in mijn nek overeind gingen staan. Hij had geantwoord. Ik kon het nauwelijks geloven; het was een wonder. Hij of zij had teruggeroepen. Ik had het dier nog niet lang genoeg kunnen bekijken om te weten van welk geslacht het was, maar gezien zijn grootte vermoedde ik dat het een mannetje was, al waren zwarte wijfjes meestal ook tamelijk groot.
Die communicatie was het keerpunt in onze relatie. De volgende twee weken ging er geen dag voorbij dat ik hem niet zag – en het bleek een jonge mannetjeswolf te zijn. Hij kwam niet veel dichterbij, maar bleef op zijn plek staan en observeerde me, en als ik hem aankeek talmde hij even en verdween dan het bos in. ’s Nachts huilden we voortdurend naar elkaar, waarbij de afstand tussen ons nooit meer dan twee- à driehonderd meter was.
En toen deed ik een verbazingwekkende ontdekking. Hij dwaalde niet in zijn eentje rond, maar maakte deel uit van een roedel van vijf wolven. Ik vermoedde dat hij ofwel nieuwsgierig naar me was geworden en op eigen houtje op onderzoek was uitgegaan, ofwel, en dat was veel waarschijnlijker, er door het alfawijfje op uit was gestuurd om te controleren of ik een gevaar voor de roedel vormde.
Op een namiddag zat ik op een open plek in het bos met mijn rug tegen een rots, toen hij uit de bomen opdook, zoals hij dat inmiddels al vaak had gedaan. Terwijl ik naar hem keek en me afvroeg of ik ooit dichter bij hem zou kunnen komen, verscheen er een tweede wolf, en vervolgens een derde, een vierde en een vijfde. Een voor een kwamen ze het bos uit, wierpen een vluchtige blik op me en verdwenen weer. De roedel bestond uit drie mannetjes en twee wijfjes, en toen ik ze samen zag realiseerde ik me dat het mannetje dat met me gecommuniceerd had waarschijnlijk een jong van een jaar of twee was en dat een van de wijfjes zijn zusje was. De andere waren allemaal volgroeide volwassenen en geen enkele ervan kwam overeen met de beschrijvingen die ik had van de wolven die waren uitgezet; dit waren niet B2, B3, B4 of B5. Tenzij ik me behoorlijk vergiste, waren dit echt wilde wolven.
Ik vond het enorm spannend. Ik kon nauwelijks geloven wat ik had gezien. Ik had iets waargenomen waar anderen alleen maar van konden dromen, en ik had de wolven gezien omdat ze er zelf voor gekozen hadden zich aan mij te vertonen. Op zoiets moois had ik nooit durven hopen. Ik was de gelukkigste man ter wereld. Maar net zo snel als ik in de zevende hemel was gekomen, werd ik ook weer met beide benen op de grond gezet. De wolven kwamen niet meer terug. Ik ging ze zoeken. In de veronderstelling dat ze me weken, zo niet maanden, hadden geobserveerd voordat ze zich aan me lieten zien, herhaalde ik mijn gedragspatroon, bleef in het gebied en riep ze, maar er kwam geen antwoord. Ik begon me al zorgen te maken dat het mannetjesjong gestraft was omdat hij te dicht bij me was gekomen, dat hij een fout had gemaakt en dat de roedel het gebied nu verlaten had. Allerlei vreemde gedachten schoten door mijn hoofd terwijl ik mijn dagelijkse ritme weer oppakte. Maar toch kon ik ze op de een of andere manier niet geloven: ik bleef ervan overtuigd dat de volwassenen hem gebruikt hadden om mij te onderzoeken.
Een maand later zat ik weer eens in een open plek in het bos met mijn rug tegen een rots, toen de roedel weer opdook, net zo plotseling en stil als ze waren verdwenen. Ze hadden een lid verloren; een van de oudere mannetjes ontbrak en ze leken onberekenbaarder dan toen ik ze voor het eerst had gezien. Zelfs het mannetjesjong leek ongerust en op zijn hoede. Desondanks besloten ze de middag rustend en spelend aan de rand van het bos door te brengen, ongeveer honderd meter van me vandaan. De jonge wolven speelden met elkaar, grepen elkaar vast, gromden, jankten en renden weg, en als het spel te ruw werd begonnen ze te piepen. De oudere wolven gromden af en toe als knorrepotten, en toen de jongen uitgeput waren van hun spiegelgevecht, gingen ze liggen slapen terwijl de oudsten de wacht hielden.
Die nacht hoorde ik de roedel huilen, waarschijnlijk naar de vijfde wolf. Ik vroeg me af waar hij was en wat er met hem gebeurd was. Misschien was hij verdwenen of gedood in de maand dat de roedel afwezig was geweest, of hij kon gewoon in het gebied gebleven zijn, om de omgeving rondom me te verkennen en zich voor te bereiden op een verrassingsaanval. Ik was niet zo dom om te denken dat ze, alleen maar omdat ze waren teruggekeerd en me toestonden hen te observeren terwijl ze zich ontspanden, mij niet als een gevaar beschouwden. Ik vroeg me af wat ze van me vonden en of ze er ook maar enig idee van hadden dat ze het hoogtepunt van mijn dag vormden en dat ik er enorm trots op was zo veel vooruitgang met ze geboekt te hebben.
En ik boekte steeds meer vooruitgang. Ik zag ze bijna elke dag. Elke dag ging ik naar de open plek waar ik ze voor het eerst had gezien, en daar waren ze nu ook steeds, en hoewel ze nog altijd op afstand bleven, leken ze zich veel meer op hun gemak en meer ontspannen te voelen in mijn bijzijn. De volgende drie of vier nachten huilden ze. Ik vermoedde dat dat nog altijd naar hun vermiste familielid was, maar hij gaf nooit antwoord. Op een nacht had ik de moed om in plaats van hem te reageren – zoals een wolf gedaan zou hebben die dacht dat er in de roedel misschien plek voor hem was – en alle wolven keerden naar me terug. Ook was dat een gedenkwaardig moment en ik realiseerde me dat ik mijn angst kwijt begon te raken. Ik putte troost uit hun aanwezigheid en ik had de indruk dat ze mij op de een of andere manier wilden beschermen tegen de vijandige omgeving waarin ik al vele maanden met veel moeite had weten te overleven. Ik voelde me steeds minder alleen. Ik besefte dat ik ze nodig begon te hebben.
Ik had gehoopt en erop gerekend dat de afstand die ze bewaarden langzamerhand steeds kleiner zou worden, maar wat er feitelijk gebeurde verraste me volkomen. Het broertje en het zusje waren op een meter of vijftig van me vandaan aan het spelen, het volwassen wijfje bevond zich op ongeveer honderd meter afstand. Ik had het andere mannetje niet gezien en me ook niet afgevraagd waar hij zou zijn. Plotseling hoorde ik vlak achter me een tak knappen. Ik draaide me snel om en daar stond het mannetje, een grote, imposante wolf, minder dan tien meter van me vandaan. Ik zat machteloos op de grond en toen ik bedacht dat hij zich in een flits op me zou kunnen storten, realiseerde ik me weer hoe kwetsbaar ik eigenlijk was in hun wereld. Toch was zijn aanwezigheid niet bedreigend. Hij keek niet eens naar me. Hij keek over mijn schouder naar de spelende jongen en ik had het gevoel dat hij me toeliet tot de familie, net zoals de vossen hadden gedaan op dat veld in Norfolk. Eerst was ik een buitenstaander geweest die een wereld observeerde waar ik geen deel van uitmaakte; nu had ik het gevoel, al dan niet terecht, dat ik erin thuishoorde.
Daarna kwam alles in een stroomversnelling. Ik zat op een lage rots naar ze te kijken terwijl ze elkaar op de gebruikelijke manier bezighielden, toen hetzelfde grote mannetje zich losmaakte van de andere wolven en recht op me af kwam lopen, eerst op een drafje, daarna in een wandelgang. Ik dacht dat hij zich elk moment kon omdraaien, maar hij liep gewoon door, tot hij een meter of zeven van me vandaan was. Zijn staart ging omhoog, en ik vroeg me af wat hij van plan was. Ik zat niet in een goede houding om mezelf te kunnen verdedigen. Mijn achterwerk zat lager dan mijn knieën en als ik snel op moest staan, zou dat moeilijk worden; maar als ik me nu bewoog, zou ik misschien alles kapotmaken wat ik had opgebouwd. Hij liep langzaam in mijn richting, knielde neer en bracht zijn hoofd naar voren tot op ongeveer dertig centimeter van mijn benen – alsof hij niet dichter bij me wilde komen dan absoluut noodzakelijk. Toen begon hij aan mijn knieën en wandelschoenen te snuffelen, en hij leek vooral geïnteresseerd in mijn wreef. Mijn hart klopte in mijn keel. Hoe zou dit aflopen? Net zo resoluut als hij naar me toe was gekomen, draaide hij zich ook weer om en liep zwaaiend met zijn staart terug naar de andere wolven, die hem begroetten alsof hij wekenlang weg was geweest, waarbij ze enthousiast aan zijn mond en alles eromheen likten. Midden in dit gelik richtte hij zich tot het wijfjesjong en begon tegen haar te grommen en snauwen, waarna ze snel op haar rug ging liggen en zich even van haar onderdanige kant liet zien. Toen kwam ze weer overeind en ze verdwenen allemaal het bos in.
Die nacht hoorde ik niets van ze, en dat stelde me teleur. De hele nacht probeerde ik te bedenken waarom hij het patroon had doorbroken en waarom hij had gedaan wat hij zo plotseling gedaan had. Wat zou zijn volgende zet zijn en hoe moest ik me daarop voorbereiden? Moest ik in het donker het gebied betreden? Ik besloot het niet te doen, omdat zij in alle opzichten in het voordeel zouden zijn. In tegenstelling tot mij waren deze dieren voor het donker gebouwd, en als het grote mannetje in de duisternis op me af zou komen zoals hij dat overdag had gedaan, zou mijn reactie heel anders kunnen zijn, omdat ik me minder op mijn gemak kon voelen, en dat kon jammerlijke gevolgen hebben. Ik besloot mijn dagelijkse ritme weer op te pakken en bij het ochtendgloren terug te gaan – ervan overtuigd dat ik dan met de hele roedel kennis zou maken.