19

 

 

Op zoek naar een thuis

 

 

Nieuws verspreidt zich snel in de dierenwereld en mijn succesvolle experiment in Longleat kreeg steeds meer bekendheid. Ik werd benaderd door een aantal andere wildparken en dierentuinen, die me om hulp en advies vroegen over het beheren van hun wolvenroedel. Ik begon ook het publiek steeds meer bij de wolven te betrekken. Als het donker werd namen Jan en ik bezoekers mee naar een bos naast het wolventerrein voor een ‘howl-in’. Ik legde ze uit waarom wolven bij maanlicht dat angstaanjagende, griezelige geluid produceren dat je in iedere horrorfilm hoort. Ik maakte een paar huilgeluiden alsof ik mijn roedel om me heen verzamelde, vervolgens huilde Jan als een wolf die zich bij zijn leider voegde, waarna van de andere kant van het park het gehuil van de volledige roedel in gevangenschap te horen was, om aan te geven dat ze bereid waren hun territorium tegen ons te verdedigen.

   Mensen hebben lang gedacht dat wolven huilden omdat ze treurden om een lid van de roedel dat ze verloren hadden. Ten onrechte. Het geluid dat ze maken kan heel droevig en verdrietig klinken, maar ze huilen om verschillende redenen en op verschillende manieren – met een andere intonatie, precies zoals bij ons mensen als we praten – en bovendien bevat het gehuil veel informatie. Het kan best dat ze een lid van hun roedel kwijt zijn en huilen om te kijken of ze het terug kunnen vinden, maar ze huilen ook om hun territorium te verdedigen, om individuele wolven en andere roedels aan te geven waar ze zich bevinden en om de roedel bij elkaar te roepen. Als het gehuil met korte onderbrekingen plaatsvindt, betekent dat: er dreigt gevaar, blijf waar je bent, stop met wat je aan het doen bent, ik neem de leiding in handen. Als het huilen lang duurt en daarna afneemt, betekent dat het tegenovergestelde: blijf doorgaan met wat je aan het doen bent. Als het een laag en diep geluid is, is dat defensief bedoeld: het waarschuwt andere roedels niet in de buurt te komen. Alle leden van de roedel huilen samen als ze bedreigd worden, en de in het midden gerangschikte wolven keffen dan ook en slaken gilletjes, om de rivalen de indruk te geven dat hun roedel veel groter is.

   Als wolven tegenover elkaar staan, janken en grommen ze. Het huilen gebruiken ze om over grotere afstand met elkaar te communiceren, wat wij met onze mobiele telefoon doen, en ze kunnen het volume aanpassen al naargelang de afstand. Als een lid van de roedel is gaan jagen en niet is teruggekomen, huilt de roedel om de verdwenen wolf, als die verdwaald is, te laten weten waar de roedel is. En als de verdwaalde wolf zijn roedel hoort huilen, huilt hij terug om te laten weten dat hij eraan komt. De manier waarop een wolf huilt is even uniek als zijn uiterlijk, geur en manier van lopen; en als je wolven bestudeert en ertussen leeft, merk je al snel hoezeer ze van elkaar verschillen. Ze zijn even uniek als mensen, net als hun stem. Zelfs in het donker kan ik een naderende wolf herkennen aan het geluid van zijn voetstappen en aan zijn geur; en als ik een willekeurige roedel hoor huilen, herken ik alle wolven aan het geluid dat ze maken.

   Elke rang heeft zijn eigen manier van huilen; de stem van de alfa is diep en laag en hij of zij huilt met tussenpozen: hij huilt vijf tot tien seconden, pauzeert vervolgens even lang en huilt dan opnieuw. Die pauze is belangrijk, want dan wacht hij af of er teruggehuild wordt. Afhankelijk van de reactie laat hij de andere wolven meehuilen of verplaatst hij zich en huilt vanaf een andere locatie. De bèta heeft ook een lage stem, maar hij huilt onafgebroken en bovendien drie tot vier keer zo lang als de alfa. De leden van de roedel, of ze nu hoog, laag of in het midden gerangschikt zijn, hebben allemaal een individuele stem, zelfs de omega’s.

   Een wolf die zich wil aansluiten bij een andere roedel, luistert eerst goed naar hun gehuil, zodat hij weet waar en wanneer hij een poging zou kunnen wagen. Als hij een roedel een paar dagen achter elkaar naar een verdwenen lid hoort huilen en er komt geen antwoord, wat erop zou kunnen wijzen dat de verdwenen wolf dood is, dan weet hij dat er in die roedel wellicht een plekje vrij is. Wolven zijn niet sentimenteel. Overleven is het belangrijkst voor ze, en in het wild betekent dat: aan voedsel kunnen komen en het territorium kunnen verdedigen. Een roedel die een wolf mist, van welke rang dan ook, is kwetsbaar.

   Maar aan de andere kant laten ze ook geen zwakke of gewonde wolven tot hun roedel toe. Ik heb wolven er vreselijke dingen mee zien uithalen, inclusief moord met voorbedachten rade. De alfa’s lieten de wolven van een bepaalde rang niet meehuilen, waardoor de vreemde wolf dacht dat die rang in hun roedel ontbrak, en toen hij verscheen in de hoop de vrijgekomen plek in te kunnen nemen, werd hij door de bètawolf gedood. 

   Ik had echt heel veel plezier in wat ik deed in Longleat. Het was geweldig dat ik de kans kreeg om mijn theorieën in praktijk te brengen en ik genoot wanneer ik de gezichten van het publiek, vooral van kinderen, zag stralen als ze de wolven hoorden huilen. Ik ben ervan overtuigd dat het park veel waardering had voor wat ik deed, maar de howl-ins waren het enige waar ik ooit voor betaald kreeg. Dat betekende dat ik vierentwintig uur per dag bezig was en de dingen die ik daar deed moest zien te combineren met het leger en de hondentraining voor particulieren, het werk dat ik deed om mijn gezin te kunnen onderhouden.

   Na een paar jaar in Wilton te hebben gewerkt, vertrok ik naar Warminster. Ik solliciteerde met succes naar een baan in het Land Warfare Centre in de Battlesbury Barracks, dat veel dichter bij Longleat lag, en van het Longleat Estate mocht ik een van hun huisjes in het dorp Corsley Heath huren. Het werk in Warminster was omvangrijker; er zaten meer dan twintig honden in de kennels, in tegenstelling tot de zes in Wilton, dus waren er meer mogelijkheden om aan de weg te timmeren. Maar ook met deze baan verdiende ik, net als met de hondentraining, niet veel, en omdat Jan weer zwanger was, begon het geld een probleem te worden.

   Ik zag er niet direct een oplossing voor, tot op een dag de BBC naar Longleat kwam om een trailer voor een documentaire over wolven te maken. Hij heette voorlopig The Beast Within en werd gepresenteerd door Philippa Forester. In de documentaire werden de overeenkomsten tussen wolven en huishonden belicht. Mij werd gevraagd of ik eraan mee wilde werken – en televisiewerk betaalde veel beter dan alles wat ik ooit had gedaan. Het was een onderwerp waarvan ik alles af wist en ik wilde dolgraag mijn steentje bijdragen. We filmden in het park en ik ging ook naar de BBC-studio’s in Bristol. De trailer was een groot succes; iedereen leek heel tevreden over het resultaat en over mijn rol erin. Er werd enthousiast gepraat over het aantal afleveringen waaruit de documentaire zou gaan bestaan. Ik was ervan overtuigd dat er een nieuwe carrière voor me lonkte. Maar de tijd verstreek en ik hoorde er verder niets over. Tot op een avond de televisie aanstond: Philippa Forester presenteerde de eerste aflevering van een gloednieuwe documentaireserie over wolven. Zonder mij. 

   Ik was zwaar teleurgesteld en belde naar de BBC om te vragen wat er gebeurd was. Iemand van het productieteam zei dat ze contact hadden opgenomen met Longleat om me te boeken voor de documentaire en dat ze te horen hadden gekregen dat ik niet meer in het park werkte en dat ze er geen idee van hadden waar ik was of hoe ik gecontacteerd kon worden. Ik was woest. Longleat wist maar al te goed waar ik was: ik was druk bezig met hun voortplantingsprogramma – dat was erg belangrijk voor ze – en ik vermoed dat ze bang waren dat ze me kwijt zouden raken. Hoe belangrijk dat voortplantingsprogramma ook voor ze was en hoe bezorgd ze ook waren, ik had toch liever zelf willen besluiten of ik al dan niet aan de documentaire zou meewerken.

   Het was het begin van het einde. Ik bleef er nog een paar maanden, maar ik wist dat het tijd was geworden om Longleat te verlaten. Alles ging snel bergafwaarts; ze wilden dat ik meer voor ze deed, maar daar was ik niet toe bereid. Ik had er vier jaar gewerkt en was er altijd een beetje ontstemd over geweest dat ze van mijn onderzoek en expertise profiteerden zonder dat ze me daarvoor wilden belonen. Ik had een huisje van ze gekregen, maar dat was heel eenvoudig en ik had er huur voor moeten betalen, zodat ik altijd zuinig aan had moeten doen en nauwelijks had kunnen sparen. Dit was de druppel die de emmer deed overlopen: ze hadden me de kans ontnomen om wat geld te verdienen en enigszins naam te maken. Ik zei tegen ze dat het zo niet verder kon; ze moesten me op de loonlijst zetten, anders zou ik ergens anders naartoe gaan.

   De twijfel die ik bleef houden, werd weggehaald door Jan. Op een dag ging ze de eetkamer van ons huisje binnen, waar Beth, onze pasgeboren baby, in haar ledikantje lag te slapen, toen ze een grote rat op haar zag zitten die zijn snorharen aan het schoonmaken was. Jan had al wat meegemaakt toen ze me hielp met de wolven, maar nu had ze er echt schoon genoeg van. Ze wilde terug naar Plymouth, waar haar familie woonde, en daar viel niet over te discussiëren. Dus kochten we samen een huis niet ver van haar ouders en ze bracht onze twee kinderen, Kyra en Beth, er meteen heen. Een ander kind, Jack, was onderweg. Ik zei tegen Longleat dat ik bij ze vertrok en diende mijn ontslag in bij de barakken.

   Het was geen geheim dat ik ervan droomde mijn eigen wolven te hebben, en rond die tijd kreeg ik twee mannelijke grijze wolven aangeboden van het Paradise Wildlife Park in Broxbourne, een van de wildparken waar ik af en toe hielp. Ze waren bijna drie maanden oud en hadden een nieuw onderkomen nodig omdat hun eigenaar, een privéverzamelaar uit de West Midlands, ze weliswaar had proberen te socialiseren, maar niet lang genoeg, zodat ze niet zo tam waren als hij wilde. Ze waren perfect voor me en ik had ze dolgraag genomen, maar ik had geen terrein waarop ik ze kon onderbrengen, en dus ging het voorlopig niet door. Het toeval wilde echter dat ik op een avond in gesprek raakte met een paar mannen die naar een howl-in waren gekomen. Ze maakten deel uit van een theatergroep die middeleeuwse rollenspelen opvoerde en met name in wolven geïnteresseerd was omdat de bossen van Engeland in de middeleeuwen vol met wolven zouden hebben gezeten. Ze vroegen wat mijn plannen waren en toen ik hun vertelde dat ik op zoek was naar wat land, zeiden ze dat ik eens contact moest opnemen met een vriend van hen, Stuart Barnes-Watson, een Australiër die onlangs twintig hectare land had gekocht in het noorden van Devon. Hij maakte ook deel uit van de theatergroep en was dus net als zij heel geïnteresseerd in de middeleeuwse geschiedenis en ook in wolven. Hij wilde een soort avonturen- en kennispark voor kinderen oprichten waarin ze van alles konden leren over de bossen en over de dieren die er vroeger en nu in woonden. Ze gaven me zijn telefoonnummer en zeiden dat ik hem zeker moest bellen.

   Ik belde hem op en raakte meteen enthousiast over zijn plannen. Ik zei dat ik twee wolvenjongen van iemand kon overnemen, en hij vond het een geweldig idee om wolven in zijn park onder te brengen, dus ging ik naar East Buckland om met hem te spreken en om zijn land te bekijken. Het was een schitterende locatie, met dennenbossen die tot aan een vallei met een riviertje liepen. We konden het prima met elkaar vinden. Hij zei dat ik als terrein voor de wolven mocht kiezen wat ik maar wilde. Ik koos een stuk land dat niet ver van het riviertje lag en dat me aan Idaho deed denken. Het liep tamelijk steil omhoog, er was meer bebossing en natuurlijk was het veel kleiner dan het gebied in Idaho, maar het was net zo pittoresk. Ik zag de wolven al helemaal voor me wanneer ze in de vroege ochtendmist uit de varens tevoorschijn kwamen – wat zou dat prachtig zijn voor de kinderen die er kampeerden – en ik genoot van de manier waarop de zon door de bomen scheen. Het zag eruit als op een ansichtkaart. Het was niet het meest eenvoudige gebied om een wolventerrein op te bouwen, maar ik had me geen beter thuis voor de wolven kunnen wensen en zei meteen tegen het Paradise Wildlife Park in Broxbourne dat ik de puppy’s zou nemen.

   In de tijd die ik bezig was met de bouw van het wolventerrein gingen de puppy’s, die ik Shadow en Pale Face noemde, naar Lynton Zoo, een familiebedrijf in Cambridge. Ze hadden toevallig een terrein vrij waar over een paar maanden leeuwen op zouden komen, en ze boden aan om de wolven er onder te brengen en mij gratis te huisvesten tot we naar Devon konden verhuizen. In ruil daarvoor hield ik lezingen wanneer ik er was en hielp hen met de andere dieren. Ik herinner me nog dat een van mijn taken eruit bestond honderden kippen te plukken die aan de dierentuin geschonken waren; het leek wel alsof hun veren met superlijm in hun lichaam waren gestoken.

   Mijn onderdak was een soort bouwkeet, die voor twee maanden mijn thuis werd. Het was een heel eenvoudig onderkomen en de enige kookfaciliteit die er was, was een magnetron. Dus leende ik een lidmaatschapskaart, ging naar de plaatselijke groothandel en kocht Pot Noodles, die je verder niet hoeft te bereiden en die ik altijd heel lekker had gevonden. Maar omdat je bij de groothandel artikelen alleen in grote hoeveelheden kon kopen, leefde ik twee maanden lang van Pot Noodles-kip met champignons, die bij het ontbijt, het middageten en het avondeten steeds hetzelfde smaakte. Ik kan voor de rest van mijn leven geen Pot Noodles meer zien.

   Het was een ware nachtmerrie om het wolventerrein te bouwen. Ik kreeg hulp van een paar jongens, maar het was loodzwaar werk. De enige toegangsweg was een bospad, en de vrachtwagen die ik had gehuurd om de bouwmaterialen en bouwapparatuur erheen te brengen, bleef steeds vastzitten in de modder. Uiteindelijk moesten we alles zelf dragen – over een afstand van ongeveer zeshonderd meter. Omdat wolven er bekend om staan dat ze er heel goed in zijn zichzelf een weg naar buiten te graven, groeven we een greppel van een meter diep rond de hele omheining en bevestigden het metaaldraad aan steigerpijpen die we in beton stortten en in de grond zetten. Dat was het fundament van het hek, en het had niet sterker en veiliger kunnen zijn. Ik vroeg een lasser uit Plymouth de bovenkant van de pijpen vijfenveertig graden naar binnen te buigen, zodat het uitgesloten was dat de wolven konden ontsnappen. We kwamen aan geld door te vragen, te lenen, te stelen en in te zamelen, en met veel bloed, zweet en tranen voltooiden we het terrein.

   Stuart had al meteen een vergunning aangevraagd om gevaarlijke dieren op het terrein te mogen onderbrengen, en toen het klaar was kwamen meerdere inspecteurs een kijkje nemen: een dierenarts die ik nog kende van Longleat, iemand van de politie en een man van de gemeente. Ze controleerden de omheining, wilden de papieren van de WA-verzekering zien, vroegen naar de veiligheidsprocedures, vroegen wie er een vuurwapenopleiding hadden gehad en wilden zeker weten dat die mensen meteen konden komen als er een wolf ontsnapt was. Ze wilden alles weten en leken tevreden te zijn toen ze weggingen. Ze zeiden dat we hun besluit zo snel mogelijk zouden horen. We vertrouwden erop dat de rest een formaliteit was en ik maakte een afspraak om de puppy’s uit Lynton op te halen. Kim, de eigenaar, was opgetogen omdat de leeuwen elk moment gebracht konden worden. 

   Toen kreeg ik op kerstavond een telefoontje: de gemeenteraad had onze vergunningaanvraag afgewezen. Ze zeiden dat mensen in de buurt van het park er bezwaar tegen hadden dat er wolven zouden komen. We konden in beroep gaan, maar dat kostte tweeduizend pond. Ik kon het niet geloven. Ik zat zwaar in de problemen: ik kon de wolven niet lang meer in Cambridge houden en ik had niet eens geld om kerstcadeautjes voor mijn kinderen te kopen, laat staan om in beroep te gaan. Ik kon de wolven nergens onderbrengen en had geen idee wat ik moest doen. Het werd geen vrolijke kerst.

   Gelukkig was de regionale krant, The Journal, geïnteresseerd in wat we in South Buckland wilden doen, en toen onze plannen werden afgekeurd, stuurden ze een journaliste om me te interviewen. Ze schreef een groot artikel over de situatie waarin ik verkeerde, en zodra de krant de volgende dag bezorgd was, werd ik gebeld door Bob Butcher, de eigenaar van het Combe Martin Dinosaur and Wildlife Park, dat op ongeveer vijftig kilometer afstand aan de kust lag. Hij had het artikel gelezen en zei dat hij ruimte had; als ik een terrein voor de wolven zou bouwen, waarvoor hij me zou betalen, zouden ze gratis onderdak krijgen. Ik aarzelde geen moment en ging onmiddellijk naar hem toe, nauwelijks bevattend hoeveel geluk ik had gehad. Bij die eerste ontmoeting mocht ik hem meteen en ik was onder de indruk van wat hij met zijn grond had gedaan en van zijn kennelijke belangstelling voor en zorgen om de wolven. Het park aan de rand van Exmoor had een totale oppervlakte van tien hectare en was, zoals de naam al zegt, een mengeling van een wildpark en een terrein waar levensgrote animatronics van dinosaurussen stonden, waar kinderen in drommen opaf kwamen. De verzameling dieren in het wildpark was vrij bescheiden. Hij had roofvogels, sneeuwluipaarden, stokstaartjes, apen, zeeleeuwen en tropische vlinders, en ik denk dat hij begreep dat hij meer bezoekers zou trekken met de wolven en door de naam die ik had opgebouwd met mijn onderzoek. De rechtvaardiging om wilde dieren in gevangenschap te houden was dat ze zo beschermd konden worden en een beter leven konden leiden, en daar wilde hij dolgraag zijn steentje aan bijdragen. 

   Het gebied dat hij me aanbood had een oppervlakte van iets minder dan veertig are, veel kleiner dan het vorige, en het was heel nat. Het had als pelikaanvijver dienstgedaan, en hoewel er een paar bomen stonden, was er meer water dan grond. Maar ik had niet veel te willen; ik kon er wel wat aan doen en verder was het een prima gebied. Het lag in de achterste hoek van het park, vlak bij het apenhuis; erachter lagen akkers en een open landschap dat heuvelachtig, bebost en ongerept was. Ik besloot het te nemen en we schudden elkaar de hand ter bezegeling van de overeenkomst. In ruil voor het onderdak dat de wolven kregen zou ik tijdens het seizoen elke dag lezingen voor schoolkinderen over wolven geven, en af en toe mocht ik het park verlaten om verder te gaan met mijn andere wolvenonderzoek.

   Kim was zo vriendelijk om Shadow en Pale Face nog een paar maanden in Cambridge te houden, en ik ging meteen met een graafmachine aan de slag om grond van hoger op de heuvel te halen en een terrein aan te leggen. Toen begon het zware werk: een greppel van een meter diep rond de omheining graven – met de hand. Het was slopend. We konden de machines er niet krijgen, dus hadden we weinig keus, en na een paar centimeter graven raakte ik met mijn schop steeds een dikke boomwortel. Er stonden niet veel bomen, maar de bomen die er waren, stonden er al heel lang en hadden reusachtige wortels die over het hele terrein liepen. Ik werkte samen met een erg grappige Schotse lasser, Arthur genaamd, die stevig draadgaas aan de metalen palen vastmaakte. Het hoogtepunt van de dag was een flink ontbijt in de plaatselijke pub, de London Inn. Maar wat me nog het meest bijstaat van Arthur is dat elke keer wanneer ik het draadgaas aanraakte terwijl hij achter op het terrein aan het lassen was, ik een tinteling in mijn arm voelde. Ik had geen idee wat het kon zijn, tot ik op een dag zag dat de elektriciteitskabel van zijn lasapparatuur, die tot het apenhuis liep, in het water van een vijver lag. Ik wendde me tot hem en zei: ‘Arthur, hoort dat zo?’ En hij antwoordde, met een sterk Schots accent: ‘Niks aan het handje, joh. Zo werk ik al de hele dag.’

   Mijn eerste seizoen in Combe Martin was een groot succes. De regionale krant had het artikel dat ze met kerst over me hadden gemaakt, een vervolg gegeven en over mijn nieuwe werkplek geschreven. De mensen kwamen van heinde en verre om de wolven te zien. Elke middag gaf ik een lezing en ging het wolventerrein op om huilgeluiden te maken; iedere keer huilden de wolven met me mee. De kinderen vonden het prachtig en ik ook; het deed me goed de blik op hun gezicht te zien en bovendien was het een geweldige mogelijkheid om iedereen, jong en oud, te laten zien dat wolven ten onrechte een duivelse reputatie hadden.

   De wolven leken het naar hun zin te hebben in hun nieuwe thuis, maar het mijne bevond zich meer dan honderdtwintig kilometer verderop en ik kwam er steeds minder graag. Ik stak al mijn tijd in de wolven en het bouwen van een nieuw terrein, en dat was mijn relatie met Jan niet ten goede gekomen. Ze was te lang op de tweede plaats gekomen en de spanning die dat met zich meebracht, werd steeds groter. Ik deed er ruim anderhalf uur over om naar Plymouth te rijden en dat deed ik twee keer per dag, dus toen Bob me voorstelde om een kamer te huren in het huis in het park dat hij (met weinig overtuiging) als hotel exploiteerde, had ik niet lang nodig om daarmee in te stemmen. Dus verbleef ik daar, tot de valkenier van het park, die de roofvogels verzorgde, me zijn vochtige en vervallen oude caravan te koop aanbood die op een stuk land langs de weg stond, op slechts een eindje lopen van het wolventerrein.

   Veel meer dan staan kon de caravan ook niet; als je hem had proberen te verplaatsen, zou hij uit elkaar zijn gevallen. Ik betaalde de valkenier er twintig pond voor – wat een afzetter! Het was een piepklein ding; er was net genoeg ruimte voor een bed en een klein gasstel. Hij verkeerde in een dramatisch slechte staat en vanbinnen zat overal schimmel – en bovendien was er geen toilet, dus moest ik in een lege verfemmer plassen – maar iets anders kon ik me niet veroorloven en ik had tenminste een dak boven mijn hoofd. Bob had een winkel in het park waar bezoekers souvenirs konden kopen, en af en toe hielp ik daar om wat geld te verdienen, maar ik had geen salaris meer en al mijn spaargeld was op. 

   Het was geweldig om mijn eigen wolven te hebben, om dag en nacht bij ze te kunnen zijn, om vrij met ze te kunnen communiceren, ze te eten te geven en hun gedrag te bestuderen; dat was het enige in mijn leven waar ik me op concentreerde. Nu wilde ik een wijfje voor ze vinden. Ik wilde dat er puppy’s kwamen om te kijken of een roedel in gevangenschap me toestond hun jongen groot te brengen, en zo ja, of ik hun de verschillen tussen onze wereld en de hunne kon leren. Howletts Wild Animal Park in Kent verhoorde mijn gebeden en bood me een driejarig wijfje aan, Elu geheten, waarvoor ze een nieuw onderkomen zochten. Het is heel gebruikelijk dat wildparken elkaar dieren schenken waar ze geen ruimte meer voor hebben of waar de roedel voortdurend ruzie mee maakt – dieren die in het wild verjaagd zouden worden en op zoek zouden moeten gaan naar een andere roedel.

   Het was een prachtig dier, zwart van kleur, maar toen ik haar ging bekijken was het eerste wat me opviel dat ze heel schichtig was; geen van de wolven waartussen ze leefde was gesocialiseerd, en ze vlogen zowat tegen de muren op als iemand in de buurt van hun terrein kwam. Het eerste wat ik me afvroeg was of de omheining van mijn terrein wel goed genoeg was – vooral het onderste deel, waar de wortels me zo gedwarsboomd hadden. Maar ze leek meer een klimmer dan een graver, en de opzichters verzekerden me dat er niets zou gebeuren als ze zich maar ergens onder de grond kon verschuilen. Gelukkig had ik op het wolventerrein al een hol gebouwd. Ik had een houten frame gemaakt met draadgaas erop en bedekt met pleister, met een gat erin dat groot genoeg voor me was om doorheen te kruipen voor het geval ik naar binnen moest. Ik sprak een datum af om terug te komen en haar op te halen. 

   Drie vrijwilligers kwamen met me mee. Ik leende een oud, versleten busje van iemand die in het park werkte en zette een grote kooi achterin. Twee vrijwilligers reden voor me uit, de derde volgde ons in een auto voor het geval we pech zouden krijgen. Het was een lange reis: zes uur heen en zes uur terug. Bij Howlett werkten ze heel efficiënt en professioneel. Tegen de tijd dat we arriveerden, was de dierenarts al langs geweest. Elu was helemaal onderzocht en bleek fit en in een goede conditie te zijn. Ze was ook al verdoofd en lag op een brancard, klaar om te vertrekken. We droegen haar naar de kooi; ik gaf haar een injectie om de verdoving ongedaan te maken en haar bij te laten komen, en bedekte de kooi met een groot dekzeil. Sommige mensen houden dieren verdoofd als ze die willen vervoeren, maar in mijn ervaring is het beter dat ze helemaal bij bewustzijn zijn, vooral wolven. We hebben op die manier al te veel dieren verloren – en als de kooi bedekt is, zodat ze niet kunnen zien wat er gebeurt, blijven dieren die niet gesocialiseerd zijn, tamelijk rustig.

   We hadden ongeveer drie kwartier gereden toen we achter ons geluiden begonnen te horen: er werd aan de kooi gekrabd en gerammeld. Dus besloten we te stoppen om even wat koffie te drinken en te controleren wat er aan de hand was, en terwijl de anderen de thermosfles tevoorschijn haalden, ging ik bij de wolf kijken. Ze was klaarwakker en heel opgefokt. Ze was een roedeldier en was duidelijk niet graag alleen: ze probeerde van alles om zich een weg naar buiten te bijten en te krabben. Ik was niet bezorgd dat ze kon ontsnappen. Arthur, de Schotse lasser, had de kooi voor me gemaakt; die was zo sterk dat hij zelfs tegen een neushoorn bestand was. Maar we moesten nog meer dan vijf uur rijden, en als ik geen manier vond om haar te kalmeren, zou ze zichzelf verwonden.

   Ik weet niet wat me bezielde om te doen wat ik deed – maar dat weet ik al mijn hele leven niet. Ik heb dingen gedaan waar ieder normaal mens nooit aan zou beginnen. Ik opende de kooi, kroop naar binnen en zat de rest van de rit naar Combe Martin ineengedoken in een kooi van zestig centimeter bij een meter twintig bij een meter vijftig, naast een levensgevaarlijk dier dat nooit eerder met mensen in contact was gekomen. 

   Mijn helpers stonden me vol ongeloof aan te gapen. Toen deden ze de deur dicht, legden het dekzeil zo terug op zijn plaats dat ik een klein kijkgaatje had met genoeg licht om Elu te kunnen zien, en reden weg. De metamorfose die de wolf onderging was ongelofelijk. Zodra ik naar binnen kroop ging ze helemaal achter in de kooi zitten, maar ze probeerde niet weg te komen. Ze werd helemaal rustig en de volgende vijfenhalf uur lag ze met haar hoofd op mijn scheenbeen aan mijn schoenveters te knagen. Ze vond het niet eens erg dat ik haar aaide en zachtjes op haar rug krabde, zoals je bij een hond zou doen. De plukken haar die ik daarbij uit haar huid trok, heb ik nog steeds, als aandenken aan die dag. Ik stond versteld van het vertrouwen dat ze me schonk en ik voelde me gevleid.

   We waren pas ’s avonds laat terug, toen het al donker was, en omdat ik niet wist hoe ze op de vrijwilligers zou reageren bracht ik haar niet meteen naar het wolventerrein, maar zette haar in een grotere kooi die naast mijn caravan stond. Ik kroop de kooi in om haar gezelschap te houden. ’s Nachts begon ze met de andere wolven op het terrein te communiceren, wat een heel goed teken was. De volgende morgen verplaatsten we haar weer naar de kleine kooi, en opnieuw ging ik bij haar zitten. De helpers laadden de kooi – en mij – in de bak van een kiepkar en reden hem naar het wolventerrein. Ze liep door het openstaande hek, passeerde zonder ze ook maar aan te kijken Pale Face en Shadow, en terwijl die haar volgden, kwijlend als smoorverliefde tieners, snuffelde ze aan de omheining, verspreidde haar geur erover en vertoonde geen enkel teken dat ze wilde ontsnappen. Ze hadden geen wijfje meer gezien sinds ze puppy’s waren, en het was duidelijk dat al hun verwachtingen overtroffen werden.