13

 

 

Het wachten waard

 

 

Ze waren nergens te bekennen, een dag later ook niet. Pas toen ik op de derde dag ’s middags een dutje aan het doen was, doken ze weer op. Hun energieniveau was veranderd en ze waren zelfverzekerder en vastberadener dan anders, alsof ze iets van plan waren. Ik was opgelucht ze te zien en keek toe hoe ze elkaar bezighielden. Toen maakte de grote mannetjeswolf zich los van de anderen en stevende regelrecht op me af, zoals hij dat al eerder had gedaan, maar hij deed het nu onbevangener. Deze keer knielde de wolf niet neer maar besnuffelde hij me staand, en toen schoot hij zonder waarschuwing plotseling naar voren en beet met zijn snijtanden in het vlees onder mijn knie. Het was precies hetzelfde als wat het bètamannetje in het wildpark in Sparkwell had gedaan voordat hij me toeliet tot de roedel. Hij week meteen achteruit en keek me vragend aan. Het was pijnlijk en mijn knie begon te bloeden, maar de situatie voelde verder niet bedreigend aan. Ik wilde breed grijnzen, maar ik reageerde niet. Hij schoot nog een keer naar voren en beet me op dezelfde plek, drie keer in totaal, waarbij hij na elke beet achteruitdeinsde en me aankeek. Toen draaide hij zich om, liep terug naar de rest van de roedel en ging bij ze liggen. Ik kon de verleiding bijna niet weerstaan om me bij ze te voegen, maar ik wilde niets doen wat de betovering van het zojuist gebeurde zou doorbreken. Een uur later waren ze weg. 

   Twee dagen daarna gebeurde precies hetzelfde. Opnieuw kwam het grote mannetje op me af, maar deze keer kwamen de twee jongen met hem mee en bleven naast hem staan kijken. Af en toe snauwde en gromde hij naar ze, alsof hij ze wilde zeggen zich niet te verroeren. Hij snuffelde aan mijn knieën en voeten om te controleren of ik nieuwe geuren had meegebracht en of ik geen gevaar vormde voor hem en de jongen. Nadat hij een paar keer in mijn knie had gebeten, wreef hij zich als een hond tegen mijn zij aan en rook aan mijn achterhoofd. Ik kon zijn snijtanden in mijn nek voelen. Ik durfde me niet te bewegen en wachtte tot hij zijn bek rond mijn keel zou leggen, wat kon betekenen dat ik ofwel gedood ofwel geaccepteerd zou worden, maar dat gebeurde niet. Op dat moment beet het mannetjesjong zachtjes in mijn knie terwijl het oudere mannetje me van mijn plek op de rots af sloeg. Terwijl ik viel stak ik in een reflex mijn hand uit, waarbij ik even de schouder van het mannetjesjong vastpakte. Hij liep niet weg; hij voelde anders aan dan alle andere wolven die ik ooit had aangeraakt, en in die fractie van een seconde werd ik overspoeld door een onvoorstelbare golf van liefde voor dit dier en zijn familie en voelde ik een overweldigende drang om er deel van uit te maken.

   Ik wist meteen zeker dat als de wolven terug zouden keren naar het dominante vrouwtje, ik met ze mee zou gaan. Het was nu of nooit en ik moest mijn enorme verlangen om door hen geaccepteerd te worden bevredigen. Ik volgde ze. Ik liep op handen en voeten, wat erg lastig was en er ongetwijfeld stuntelig uitzag, maar ze keken een aantal keren achterom en toen ze me achter zich zagen leken ze niet van streek, dus liep ik door. Ik was ervan overtuigd dat ik de juiste beslissing had genomen, tot ik in de buurt van het volwassen wijfje, het familiehoofd, kwam. Ze gedroeg zich vijandig, stond niet toe dat ik haar dichter dan twintig tot dertig meter naderde en was duidelijk heel nerveus. Toen ze begon te grommen, keken de anderen meteen naar haar, alsof ze zich realiseerden dat ze iets verkeerd hadden gedaan. De jongen gingen naast haar staan en keken me dreigend aan. Ik had de indruk dat het oudere mannetje als bemiddelaar probeerde op te treden om de boel te sussen, maar uiteindelijk bleef hij loyaal aan zijn leider. Ze richtte zich op, legde haar oren in haar nek, trok haar mondhoeken op, ontblootte haar tanden en stootte luide blaffende geluiden uit om me te waarschuwen dat ik niet dichterbij mocht komen. Daarna rende ze met de jongen het bos in. Het grote mannetje aarzelde; het mannetjesjong kwam opnieuw tevoorschijn en bleef een paar seconden naast hem staan, waarna ze zich allebei omdraaiden en ervandoor gingen.

   Ik voelde me enorm terneergeslagen – en radeloos – maar toen realiseerde ik me wat ik die dag allemaal bereikt had. Drie wolven hadden me geaccepteerd; het wijfje niet en zij was de baas, maar toch had ik grote vooruitgang geboekt. Toen de duisternis intrad, ging ik terug naar mijn slaapplaats voor de nacht. Als het wijfje me had geaccepteerd, zou ik misschien geneigd zijn geweest om de roedel te volgen en een poging te doen me die avond tussen hen te begeven, maar omdat ze dat niet had gedaan, vond ik het onverstandig om in het donker in het gebied te blijven. Omdat ik dacht dat het wijfje gevaarlijk kon worden, vond ik het te onveilig. 

   Anderhalve week lang zag ik niets meer van ze. Ik besloot dat het tijd werd om terug te gaan naar de plek waar mijn rugtas stond; ik had geen idee hoe lang ik inmiddels al weg was, maar het moesten zeker negen maanden zijn, en ik vond dat ik een briefje moest schrijven om Levi te laten weten hoe het met me ging. Vanaf mijn slaapplek was het tweeënhalve dag lopen, en in die tijd overpeinsde ik wat er allemaal was gebeurd. Aan de ene kant was ik opgetogen, aan de andere kant was ik diep terneergeslagen. Ik had geen flauw benul waar de roedel naartoe was gegaan toen ze verdwenen waren, maar ik was volledig afhankelijk van hun terugkomst, en nu ik het dominante wijfje van haar stuk had gebracht, zouden ze misschien wel nooit meer terugkeren.

   Ik kwam bij de rugzak, schreef een briefje, en een paar nachten hield ik me bezig met ontspannen en probeerde ik écht te slapen – wat ik al maanden niet had gedaan – waarna ik op mijn schreden terugkeerde. Ik had een hele nacht geslapen en ik kreeg behoefte aan een douche, wat menselijk gezelschap en een warme maaltijd, maar ik was te opgewonden en bovendien te dicht bij mijn doel om nu op te geven. Ik had de mogelijkheid om een wilde wolvenroedel dieper te infiltreren dan iemand, voor zover ik wist, ooit had gedaan. Ik moest doorgaan. 

   Tweeënhalve dag later was ik terug op mijn slaapplek en de volgende ochtend legde ik de zeventien à achttien kilometer af naar de open plek in het bos waar ik contact had gelegd met de wolven. Maar nu was er geen wolf te bekennen. Ik herhaalde deze handeling elke dag, maar pas na een week kwamen de vier wolven weer opdagen. Ze kondigden zichzelf niet aan met gehuil; ze kwamen plotseling gewoon uit het bos tevoorschijn. Waar ze ook geweest waren, ze zagen er weldoorvoed uit. Zoals altijd zat ik weer op mijn rots toen het grote mannetje en de jongen meteen in mijn richting kwamen lopen, met meer zelfvertrouwen dan anders, zo leek het. Het wijfje hield zich op de achtergrond en ik respecteerde haar terughoudendheid. Die avond gingen ze het bos in en ik liep terug naar mijn slaapplek, waarna we elkaar de volgende dag opnieuw ontmoetten. Dat ging twee weken zo door, als het geen maand was. Elke keer wanneer ik het wijfje probeerde te benaderen, legde ze haar oren in haar nek, begon te grommen en rende weg, maar toch slaagde ik er langzaam maar zeker, stapje voor stapje, in om dichter bij haar te komen; uiteindelijk bleef ze alleen maar staan grommen, zonder ervandoor te gaan. Soms duwde het grote mannetje me weg.

   In die periode bleef ik met de andere drie leden van de roedel communiceren, en mijn band met hen werd steeds inniger. In bepaalde opzichten leken ze op de wolven in gevangenschap waarmee ik gewerkt had, maar in andere opzichten weer niet. De taal die ze gebruikten was dezelfde, maar deze wolven waren sterker en ze waren voortdurend op hun hoede, bedacht op alle vreemde geluiden en geuren. Een van hen keek de hele tijd om zich heen en zelfs de jongen stopten af en toe midden in hun spel om te luisteren. Hun schijngevechten en spelletjes waren veel fanatieker dan bij de wolven in gevangenschap. Hun beten waren pijnlijker en ze hielden zich niet in; ze speelden met mij even ruw als met elkaar. Ik zat onder de snijwonden en blauwe plekken, maar het was te doen. Mijn jumpsuit was gewatteerd, maar het beschermde me niet tegen de botbrekende kracht van hun kaken en het was nog steeds angstaanjagend wanneer ze me omlaag drukten met hun volle gewicht op me.

   Als de pijn te groot werd, moest ik een hoog, schril gilletje slaken voordat ze me loslieten, waarna het wijfje overeind kwam. Ze kwam niet naar me toe om me te helpen, maar ze leek geïnteresseerd in wat er gebeurde. Toch liet ze me nog steeds niet dicht bij haar komen. Als ik haar probeerde te naderen, begon ze te grommen en ontblootte ze haar tanden. We zouden vermoedelijk nooit goede vrienden worden, maar de enige troost die ik had was dat ze tegenover de jongen even intolerant was als tegenover mij.

   Ik had het gevoel dat we een patstelling hadden bereikt. Ik maakte bijna deel uit van de roedel, maar nog niet helemaal. Af en toe liepen ze nog steeds het bos in en lieten mij achter. Ze huilden dan uit de verte, maar alleen om me te lokaliseren, niet om me erbij te roepen. Ik mocht me niet bij hen voegen en ik had geen idee waar ze naartoe gingen als ze wegrenden.

   Op een vroege ochtend was ik op de open plek in het bos, toen de vier wolven na een lange afwezigheid weer tevoorschijn kwamen. Zoals altijd bracht ik mijn lichaam omlaag toen ze zich in mijn richting begaven – en deze keer kwam zelfs het wijfje mee om me te begroeten. Ze stopte op ongeveer tien meter afstand en ging zitten toekijken hoe het grote mannetje contact met me maakte. Ik kon merken dat hun humeur veranderd was; ze waren onbesuisder, hun energieniveau was hoger. Hij duwde zich tegen me aan en zette zijn sterke lichaam op me; ik werd tegen de grond gedrukt onder zijn gewicht. Ik was niet echt bang; hij had dit in het verleden wel vaker gedaan, maar voordat ik doorhad wat er gebeurde was hij van plaats gewisseld met het wijfje, en het grommen en snauwen dat ze tot dan toe op dertig meter afstand had gedaan, deed ze nu op tien centimeter van mijn gezicht vandaan. Ik kon de warmte van haar adem voelen, ze had haar mondhoeken opgetrokken en haar tanden ontbloot; ik dacht dat het afgelopen met me was. Het mannetje probeerde ertussen te komen. Ik weet niet of hij me probeerde te redden of mee wilde helpen bij het doden, maar ze beet in zijn mond en hij trok zich terug. Ik lag er hulpeloos bij. Ik kon weinig anders doen dan me schikken in mijn lot. 

   Hoewel de twee tot drie minuten die ze op me bleef zitten de langste uit mijn leven waren, krenkte ze me geen haar. Toen ze me uiteindelijk losliet, liep ze met grote stappen terug naar de anderen; ik was voldoende gestraft. Het incident leek haar houding tegenover mij niet te veranderen, maar ik keek voortaan heel anders tegen haar aan. Ik wist dat ze me makkelijk had kunnen doden maar had besloten dat niet te doen, en dat was cruciaal. Tot dan toe had ik haar als gevaarlijk beschouwd. Nu zag ik haar gewoon als een onverdraagzame tante; een dier dat ongelooflijk goed van alles op de hoogte was, veel respect kreeg en duidelijk de leiding had, maar ook altijd in een slecht humeur was. We zouden elkaar moeten leren tolereren.

   Elke avond kwam ik in conflict met mijn gezond verstand, dat zei dat ik de wolven moest verlaten. Hoewel ik me veiliger begon te voelen wanneer ik bij hen was dan wanneer ik alleen was, ging ik altijd bij ze weg als het donker werd en kwam ik terug bij het krieken van de dag. Op een avond hing er een ontspannen sfeer, ze hadden allemaal flink gegeten en zelfs mevrouw Knorrepot leek relaxed. Ik besloot te blijven om te kijken wat er zou gebeuren. Het werd een grote anticlimax. Ik deed geen oog dicht – wakker gehouden door een mengeling van angst en opwinding – maar zij sliepen allemaal rustig tot de ochtend. Het mannetjesjong kwam naar me toe en ging naast me liggen, wat een beetje warmte gaf, al lagen we niet tegen elkaar aan. Het was op een vreemde manier geruststellend dat er een wolf naast me lag, nadat ik maandenlang in mijn eentje had geslapen. Ik kon zijn ademhaling horen en ik voelde al zijn bewegingen. Toen de ochtend aanbrak, was ik in de zevende hemel. Het enige wat ik gedaan had was de nacht met de wolven doorbrengen, maar dat betekende dat ze mij geaccepteerd hadden. Ik vond het een grotere prestatie dan het lopen van een driedubbele marathon.

   De volgende stap was dat ik moest proberen bij ze te blijven als ze het bos in gingen. Zoals bij elke stap die ik bij deze wolven zette, was ook dat levensgevaarlijk. Als ik ze bij kon houden, wat viel te betwijfelen, en ze namen me mee naar een plek waar ik de weg niet wist, zou het kunnen dat ik niet meer terug zou komen. En als ze zouden beginnen te jagen, wist ik dat ik ze sowieso niet zou kunnen volgen. Dan zou ik er alleen voor staan in een gebied dat ik niet kende. Maar gelukkig gebeurde dat niet.

   De hele volgende dag en nacht waren ze rusteloos, en in de vroege uren van de tweede dag vertrokken ze. Ik bleef vlak achter ze en deed mijn best om ze te volgen, maar zodra we tussen de bomen waren, waren ze onzichtbaar in het donker en raakte ik ze kwijt. Terneergeslagen en teleurgesteld kon ik maar één ding doen: terugkeren naar de open plek in het bos, afwachten en hopen dat ze zouden terugkomen.

   Het wachten duurde lang, maar op een ochtend kwamen ze weer opdagen, en het jonge wijfje had zelfs voedsel voor me meegebracht. Het was de poot van een edelhert. Ze speelde er even mee en liet hem toen opzettelijk naast me vallen. Terwijl ik begon te eten, zat zij me te observeren – blijkbaar deed ik dus het juiste. Ik had honger en nadat ik twee maanden niets groters dan een konijn had gegeten, smaakte dit fantastisch. De volgende paar weken herhaalde dit patroon zich. Zij vertrokken om te gaan jagen en lieten mij achter – zelfs overdag was ik niet in staat ze te volgen – maar wanneer ze terugkeerden, namen ze altijd iets voor me mee. Het leek me duidelijk dat ze niet wilden dat ik meeging om te jagen, maar dat ze me graag in de buurt hadden en me voedsel gaven.

   Als ze weg waren huilde ik naar ze, en als ze dichtbij genoeg waren dat mijn oren het geluid oppikten, hoorde ik ze terugroepen. En ze leken altijd te roepen als ze op de terugweg waren. Hun geluiden waren vertrouwd en geruststellend en ze gaven me een heel warm gevoel. Ik realiseerde me hoe gehecht ik aan deze wolven was geraakt en hoe afhankelijk ik van hun aanwezigheid was geworden. Ik was bezorgd dat een van hen niet zou terugkeren. Misschien zou hem iets overkomen of zou hij gewond raken, of erger nog, gedood worden – wat vermoedelijk met het vijfde lid van de roedel was gebeurd. Ik hield mijn adem in tot ik ze allemaal had geteld en ze dus allemaal veilig waren teruggekomen naar de open plek in het bos. Het deed me zelfs plezier het humeurige wijfje te zien. Het was als de kwelling van het wachten op geliefden die laat thuiskomen. Daarna volgde er een uitgebreide begroetingsceremonie. Ze likten uitbundig mijn gezicht en vooral rond mijn mond, precies zoals ze elkaar begroetten, en ik was zo blij ze te zien dat ik hetzelfde deed: ik rende naar ze toe als een jonge puppy, likte en besnuffelde ze verwoed en probeerde hun aandacht te krijgen. De enige uitzondering vormde het volwassen wijfje, dat me nog steeds niet in haar buurt liet komen – maar ze kon de andere wolven ook niet verdragen. 

   Soms betrapte ik mezelf op de gedachte dat als iemand een jaar daarvoor had gezegd dat ik er geen moeite mee zou hebben om drie dagen niets te eten en vervolgens zo ontroerd zou zijn als ik een roedel wilde wolven zag dat ik ze stuk voor stuk aan hun mond zou likken, ik hem uitgelachen zou hebben om zijn absurde idee. Maar nu waren deze wolven het belangrijkste in mijn leven; ze waren mijn familie en ik hield van ze allemaal. Toch wist ik dat ze moest laten gaan.