3
Een wolf bij het raam
Toen ik klein was en ’s avonds het licht uit was wanneer ik in bed lag, was ik ervan overtuigd dat ik buiten mijn slaapkamerraam een wolf kon zien. Ik vermoed dat dit kwam door de vorm van de takken van een boom. Als volwassene weet ik natuurlijk dat het een volkomen belachelijk idee was dat een wolf groot genoeg kon zijn om op de eerste verdieping van een huis door een raam naar binnen te kijken, maar als kind wist ik zeker dat het gebeurde. En ik was doodsbang. Elke avond stopte ik mijn hoofd onder mijn ruwe zwarte deken, maar ik kon het toch niet nalaten even te gluren om te zien of hij weg was, waarna ik opnieuw door angst bevangen raakte. Ik zag de kop van de wolf, met rechtopstaande oren, en hij keek naar links; maar de volgende ochtend was er in het daglicht niets meer van te zien.
Ik wist in mijn kinderjaren tamelijk veel over de wilde dieren rond ons huis – vermoedelijk veel meer dan de meeste andere kinderen van mijn leeftijd – maar van de dieren buiten onze streek wist ik niets. Ik keek niet naar natuurdocumentaires, want we hadden geen televisie; en omdat we te weinig geld hadden kon ik pas tegen het einde van mijn tienerjaren een dierentuin bezoeken. De enige kennis die ik dus had over grote en gevaarlijke wilde dieren kwam uit boeken en sprookjes. Alles wat ik wist over wolven was dat ze sluw, boosaardig, wreed en levensgevaarlijk waren, en de beelden van de verhalen die mijn grootmoeder me vertelde versterkten die gedachte. Pas vele, vele jaren later wist ik mijn angst voor wolven te overwinnen.
Met vossen daarentegen was ik bekend en hoewel ze ook een gevreesde reputatie hadden, was ik er niet bang voor. Op een nacht werd ik uit mijn slaap opgeschrikt door het geluid van de oude trekpaarden die heen en weer renden in het weiland achter ons huisje. De volle maan was helderder dan ik hem ooit had gezien. Het leek wel alsof het buiten dag was, dus trok ik wat kleren aan, zei tegen Whiskey dat hij onder mijn bed moest blijven liggen en sloop naar buiten. Ik liep zonder geluid te maken naar de rand van het bos om te zien waardoor de paarden zo onrustig waren.
Wat ik zag was pure magie. Toen ik nog dichterbij was gekomen, waren de paarden al gekalmeerd, en tussen hun reusachtige hoeven was een prachtige wijfjesvos met vier jongen aan het spelen. Ze hadden het zo druk met op elkaar springen en rondrennen dat ze zich niet bewust leken te zijn van mijn aanwezigheid, dus ging ik er op korte afstand vandaan zitten en keek naar hun gespeel.
Het was een schitterend gezicht. Ik had nog nooit eerder een vos van dichtbij bekeken. Wanneer ik buiten was met de honden had ik uit de verte alleen af en toe een korte glimp van hun roodbruine staart met het karakteristieke witte uiteinde opgevangen als ze zich in de struiken in veiligheid brachten. Maar daarbuiten in het donker, in hun leefomgeving, had ik het gevoel dat ik getuige was van een andere wereld.
Ik ging naar huis en vertelde aan niemand wat ik gezien had, maar toen ik de volgende nacht terugging waren ze er weer. Vermoedelijk bevond hun nest zich niet ver weg in het bos en was het weiland hun speelterrein. Opnieuw ging ik er vlakbij zitten om ernaar te kijken, en opnieuw negeerden ze me en stonden ze mijn aanwezigheid toe. Dit ging een paar maanden zo door en ondertussen werden de jongen groter en sterker om zich voor te bereiden op hun rol in de vossenwereld.
Elke nacht ging ik naar buiten voor mijn geheime rendez-vous – het was fascinerend om welkom te zijn tussen dieren die normaal gesproken zo bang zijn voor mensen. Na verloop van tijd speelden ze in een kleine halve cirkel niet ver van waar ik zat, en hoewel ze geen spoor van nervositeit lieten zien, leken ze ook nooit enige aandacht aan me te besteden. Tot er op een nacht geritsel achter me te horen was toen de dapperste van de vier jongen in de struiken was gaan spelen. Plotseling kwam hij uit de struiken gesprongen, begon rond me te rennen en viel speels een van de andere jongen vanuit een hinderlaag aan. Ik was niet langer een toeschouwer, maar deelnemer aan hun spel.
Ik heb in die tijd enorm veel over vossen geleerd. Ik zag hoe de moedervos haar jongen voedsel bracht. Het is een fabeltje dat vossen voor de lol doden, dat ze een kippenhok binnengaan en veel meer kippen doden dan ze kunnen eten. Wij denken dat alleen maar omdat ze meestal op heterdaad betrapt worden en dan worden weggejaagd. Als een vos niet betrapt wordt, zal hij één kip uit het hok meenemen, meer kunnen ze er namelijk niet dragen, en daarna steeds terugkomen tot ze alle gedode kippen verzameld hebben. Ze eten zo veel als hun gezin die dag nodig heeft en de rest begraven ze in de grond om te bewaren. Er wordt niets verspild. Ik weet dit omdat ik ze bezig heb gezien en zag hoe goed deze moedervos voor haar jongen zorgde en hun leerde hoe ze voor zichzelf moesten zorgen.
Zes maanden later zag ik iets wat me met verdriet en afschuw vervulde. Toen ik met de honden in het bos liep, stuitte ik op het slappe en levenloze lichaam van dat dappere vossenjong, hangend aan een boom. De vos was met zijn poot in een primitieve val terechtgekomen, waardoor hij een pijnlijke en langzame dood was gestorven. Het feit dat dit dier, dat ik in de loop der maanden zo goed had leren kennen en dat zo majestueus, mooi en vol energie was geweest, op zo’n afschuwelijke en laffe manier van het leven kon worden beroofd, maakte dat ik me schaamde voor mijn eigen soort. Ik werd er misselijk van. Het maakte me razend dat een achterlijk iemand deze vitale jonge vos had gedood, alleen maar omdat hij er de mogelijkheid toe had.
De Amerikaanse indianen zouden zeggen dat dit het moment was waarop mijn lot werd bezegeld. Ze zeggen dat je het ongeschreven contract van de natuur om met dieren te gaan werken al op jonge leeftijd ondertekent – ten gevolge van een bepaalde ervaring, goed of slecht, die je in je vroege kinderjaren hebt opgedaan. Achteraf bekeken lijdt het geen twijfel dat ik zo geschokt was toen ik die prachtige jonge vos – mijn vriend – aan die boom zag hangen, dat ik een gevoel van afkeer van mijn eigen soort ontwikkelde en het verlangen om me te distantiëren van de mens.
Mijn betrokkenheid bij de vossen bracht me in conflict met de rest van de buurt. De boeren hadden er een hekel aan omdat een vos in extreme omstandigheden een pasgeboren lam kon doden, en hetzelfde gold voor de jachtopzieners, omdat de vossen fazanten doodden. Dus werd de vrije hand gegeven aan de plaatselijke jagers. Ze volgden de vossen overal aan de hand van hun sporen en het jagen werd al snel een populaire sport. De gevolgen waren weerzinwekkend.
Het gebeurde regelmatig dat ik bij een hol kwam waar de wijfjesvos zich onder de grond had verscholen en de jagers haar hadden uitgegraven en vergast en haar jongen gedood. De geur van dodelijk vergif hing nog in de lucht. Soms was het een vossenfamilie die ik wekenlang had geobserveerd en waarvan ik de jongen sterker en avontuurlijker had zien worden. Ze waren allemaal dood, uitgeroeid, zonder een kans op ontsnappen te hebben gekregen – en dat allemaal vanwege de onterechte reputatie die vossen hebben en vanwege de behoefte van een paar mensen om te jagen.
Mijn oma vertelde me vaak dat ze op een dag een grote voorjaarsschoonmaak in het huisje aan het houden was, met zowel de voordeur als de achterdeur open, en dat er toen een vos over het erf aan kwam rennen, door de ene deur naar binnen ging, door het huis liep en door de andere deur naar buiten rende. Even later volgde een complete groep jachthonden, een stuk of dertig in totaal. Het leek wel alsof er een vloedgolf door het huis spoelde: terwijl de honden de geur van de vos volgden, sprongen ze op en over tafels, waardoor de woonkamer in een enorme puinhoop veranderde. Haar mooiste porseleinen servies was uit de kast gevallen en in scherven uiteengespat. Kort daarna kwamen de met roze jasjes opgedofte jagers langs op hun paarden, en toen ze hun vroeg wat ze eraan wilden doen, namen ze alleen maar hun hoed af en galoppeerden weg.
Niemand luisterde naar me wanneer ik protesteerde dat jagen gemeen was. En hoewel het voor een kleine jongen moeilijk was om ouderen tegen te spreken zonder onbeleefd over te komen, leek het me dat als je wilde dat er geen vossen in je kippenhok kwamen, je die zodanig moest bouwen dat ze er niet in konden. Ik vond het volkomen onrechtvaardig dat er jachthonden werden gebruikt om vossen te doden omdat de mensen te lui waren om goed voor hun kippen te zorgen. Steeds als ik daar met iemand over wilde praten, kreeg ik te horen dat ik me er niet mee moest bemoeien, want wat wist ik er nou van? Ik was nog maar een kind.
Vele jaren later werd ik in het gelijk gesteld en werd de vossenjacht in Engeland en Wales verboden. Tijdens de discussie die er toen over woedde, was ik betrokken bij het onderzoek naar de effecten die de jacht op vossen had. De lobby die vóór het jagen was beweerde dat ze alleen oude en zieke dieren schoten, maar dat was gewoon niet waar. Ik onderzocht gevangen vossen en er waren karkassen bij van vossen van achttien maanden oud – dieren die in de bloei van hun leven waren en niet wisten hoe ze zichzelf in veiligheid konden brengen.
Een ander fabeltje was dat jachthonden de vos meteen naar de grond werkten en met één enkele beet doodden. Maar in werkelijkheid bleven ze net zo lang achter de vos aan rennen tot hij uitgeput was, zijn hersenen kookten en opzwollen, zijn longen bloedden en de vos in zijn eigen bloed stikte. De vossen waren vaak al dood voordat de honden ze überhaupt aanraakten. Het was een weerzinwekkende dood.
Ik werd, als kind naar wie niemand luisterde, al snel heel sluw. Ik ging naar buiten met de honden, en zolang ik maar thuiskwam met een paar konijnen of duiven kon ik van ’s ochtends vroeg tot het donker werd wegblijven zonder dat iemand er vragen over stelde. Ik hield me de hele dag bezig met het bestuderen van de vossen door er urenlang naar te zitten kijken; alle prachtige dingen die ik zag en meemaakte en leerde over vossen en hun wereld hield ik voor mezelf. Ik wist dat ik niemand kon vertrouwen, dat als ik iemand vertelde waar ik vossenfamilies had zien spelen, ze direct naar het hol zouden gaan en alle vossen zouden doden. Zonder het te beseffen werd ik wat de Amerikaanse indianen een ‘Hoeder van de Natuur’ noemen.
Het was het begin van een nare tijd. Mijn wereld, die zo veilig en betrouwbaar, zo vrolijk en liefdevol leek, begon uiteen te vallen. Toen ik op een dag thuiskwam van school had mijn grootvader een beroerte gekregen, waardoor hij aan één kant van zijn lichaam verlamd was geraakt. Ik was er totaal niet op voorbereid; ik had er nooit aan gedacht dat hij ooit niet meer fit en sterk zou zijn, mij geen mooie verhalen over het platteland meer zou vertellen, en niet meer alle beslissingen zou nemen voor ons gezin. Ik kon me hem niet anders voorstellen en ik wilde ook niet dat hij anders zou worden. Maar plotseling gebeurde dat toch; plotseling zag hij er oud en zwak uit en kon hij niet meer de dingen doen die hij altijd had gedaan. Het leek wel alsof zijn geheugen het niet meer deed. Soms herinnerde hij zich wie ik was, soms was hij het weer vergeten. En terwijl ik altijd van hém afhankelijk was geweest, was hij nu afhankelijk van anderen.
Niet lang daarna kreeg hij opnieuw een zware beroerte toen hij thuis op de bank lag en stierf hij. Mijn oma legde een jas over hem heen en bleef roerloos naast hem zitten tot de begrafenisondernemer hem kwam ophalen. Ze waren meer dan zestig jaar getrouwd geweest en hadden zo veel van elkaar gehouden dat ik denk dat zijn dood haar hart brak. Ze waren overal samen heen geweest en hadden alles samen gedaan en ik had ze nooit ruzie horen maken of boze woorden tegen elkaar horen zeggen. Als mijn oma naar de winkel was geweest, liep of fietste hij haar altijd tegemoet en gingen ze samen terug naar huis.
Ik herinner me heel goed dat ze vaak lachten. Op wasdagen liep ze met de natte lakens de tuin in om ze door de mangel te halen; mijn grootvader draaide dan altijd aan de slinger. Op een dag zei hij iets tegen haar waardoor ze zo moest lachen dat ze de lakens niet in de mangel kreeg.
Ik was nog maar dertien toen hij stierf. Hij was tachtig en had zijn hele leven in Great Massingham gewoond en gewerkt. Hij was heel geliefd geweest en St. Mary’s Church, waar de begrafenis werd gehouden, zat propvol, maar tussen de vertrouwde gezichten zat achterin ook een onbekende man. Toen de dienst afgelopen was, liep de vreemdeling naar mijn grootmoeder en vertelde waarom hij naar de begrafenis was gekomen.
Hij zei dat toen hij en zijn zuster, als kinderen, vele jaren eerder zowat waren omgekomen van de honger, mijn grootvader voor hen beiden een brood had gestolen uit de handkar van de bakker en tegen hen had gezegd dat ze die in hun jas moesten stoppen. De man woonde inmiddels niet meer in onze streek, maar hij was de vriendelijke daad nooit vergeten en wilde mijn grootvader de laatste eer bewijzen. Mijn grootvader werd begraven op het kerkhof in de schaduw van de paardenkastanjeboom waar ik altijd kastanjes raapte.
Zijn dood veranderde alles. We moesten ons huisje verlaten omdat we daar alleen maar hadden gewoond voor opa’s werk, en om een of andere onverklaarbare reden viel ons gezin uit elkaar. Mijn grootmoeder, die ik als mijn moeder beschouwde, ging alleen in een gemeentewoning in Jubilee Terrace wonen, waar ze dicht bij haar oudste zoon en zijn gezin kon zijn, en mijn echte moeder en ik vestigden ons in Summerwood Estate, in een klein huisje dat eigendom van de gemeente was en aan het eind van een doodlopende straat stond. Ik voelde me ellendig en was ontzettend boos. Ik had het idee dat ik alles kwijt was. Mijn moeder had nooit voor me gezorgd of voor me gekookt, ze had nooit tijd om met me te gaan wandelen of me te leren wat ik nodig had in het leven. Dat hadden mijn grootouders gedaan en die waren er nu allebei niet meer. Ik wilde niet bij mijn moeder zijn en ik nam het mijn grootvader kwalijk dat hij gestorven was en me in de steek had gelaten toen ik hem nodig had. Ik was doodsbang; ik wist niet hoe ik het zonder hem moest redden.
Pas toen ik op vierenveertigjarige leeftijd terugging en de grafsteen op het graf van mijn grootvader bekeek, kwam ik erachter dat mijn grootmoeder na zijn dood nog dertien jaar had geleefd. Ik dacht dat ze binnen een paar maanden na hem was gestorven. Ik kan me niet heugen dat ik haar na onze verhuizing ooit nog heb gezien. Het enige wat ik nog weet is dat ik zo snel mogelijk weg wilde van alles wat me herinnerde aan wat ik was kwijtgeraakt.
Het moet voor mijn moeder heel zwaar zijn geweest. Ik reageerde al mijn woede en verdriet op haar af. Ik zat toen inmiddels op een middelbare school in Litcham, dat op ongeveer tien kilometer van Great Massingham lag, en ze was elke dag weg om te werken en draaide zoals altijd lange dagen. Ik werd heel zelfstandig en liet haar niet meer toe in mijn leven. Ik reed heen en weer met de schoolbus, een grote blauwe dubbeldekker van busbedrijf Carter’s uit Litcham. Het was de oudste bus die ze hadden en bovendien de enige dubbeldekker. De kinderen uit alle andere dorpen kwamen met een gewone bus, en als er sneeuw lag, soms wel meer dan anderhalve meter, was er maar één bus die erdoorheen kon komen en ondertussen gestrande auto’s en vrachtwagens voorbij reed. Tot onze grote ergernis was dat onze dubbeldekker.
Ik zag mijn moeder zelden. Na school en in het weekend ging ik oogsten, hooi binnenhalen, met tractors rijden, kalkoenen plukken, varkens castreren en koeien helpen bij het baren – wat er ook maar te doen was. En als er geen werk was, trok ik eropuit met mijn hond Whiskey. Ik bleef soms dagen weg en sliep in stallen – zonder te beseffen dat mijn moeder misschien heel bezorgd was. Ik werd een soort kluizenaar, een verwilderd dier dat door de bossen dwaalde en zich één voelde met de natuur. Ik had het gevoel dat ik er thuishoorde, en bovendien was het de enige plek waar ik kon huilen.