2

 

 

Kinderjaren op het platteland van Norfolk

 

 

Het Engelse platteland is voor een kind niet bepaald een voor de hand liggende plek om een passie voor wolven te ontwikkelen. Dat gebeurde ook niet meteen, maar zo lang ik me kan heugen hebben dieren wel altijd deel uitgemaakt van mijn leven.

   Op een zomeravond kwam mijn moeder thuis van haar werk. Ze had de hele dag wortels of een andere groente geraapt en was totaal uitgeput. ‘Binnen staat je ook nog wat te wachten,’ zei mijn grootvader tegen haar. ‘Shaun is weer bezig geweest.’ Toen ze de deur had geopend, deinsde ze ontzet achteruit. Overal in de kamer sprongen kwakende kikkers rond. Ik had ze ’s middags uit het meertje verderop aan de weg gehaald en was met een emmer een paar keer heen en weer gelopen. De hele kamer zat vol kikkers. Die avond liep ik opnieuw met de emmer heen en weer, om ze allemaal terug te brengen. 

   Op een andere keer, toen ze ’s nachts de schuur binnenging om wat kolen voor het haardvuur te halen, gilde ze het uit toen vijf zwarte kippen begonnen te fladderen en te kakelen. Ik had ze op mijn wandeltochten door de velden gevonden – meteen de volgende ochtend werd ik naar buiten gestuurd om ze weer terug te brengen. 

   En dan was er die keer dat ik met een muskuseend thuiskwam, compleet met nest en eieren. Mijn moeder was te bang om de eend aan te raken – een lelijk beest noemde ze hem – dus nam ik de eend onder mijn arm, pakte zij het nest met de eieren en brachten we alles terug naar het meertje, waar we het tussen het riet zetten. Mijn arme moeder; ik bezorgde haar steeds zowat een hartinfarct als ik thuiskwam met dieren waar ik ergens in huis een plekje voor zocht. 

   Ik groeide op het platteland op en de natuur fascineerde me. Toen ik een kind was hadden we geen geld voor vakantie, feestjes of speelgoed; de struiken, velden en bossen waren mijn speelterrein en de honden waren mijn vriendjes. Ik dwaalde urenlang rond. Ik bestudeerde vogelnesten, ik wist wanneer konijnen jongden, ik bekeek vechtende hazen in het voorjaar, ik wist waar ik vossenholen en dassennesten kon vinden. Ik herkende een uil aan zijn vlucht en kon een sperwer van een torenvalk onderscheiden. Toen ik tien was kende ik de natuur op het platteland waar ik woonde op mijn duimpje, maar ik wist niet hoe ik een drukke straat in Londen moest oversteken of hoe je met de metro moest reizen.

   Noord-Norfolk was mijn thuis, een afgelegen gebied in een afgelegen graafschap in het uiterste oosten van Engeland, bekend om zijn moerassen, zijn fazantenjachten en zijn vlakke, vruchtbare landbouwgrond. Degenen die het land bezitten behoren tot de rijkste mensen van Engeland, degenen die erop werken tot de armste. Ons gezin maakte deel uit van deze laatste groep. We waren straatarme landarbeiders die een heel eenvoudig leven leidden. Ons eten vingen we zelf; het was mijn taak als jongste lid van het gezin – toen ik nog niet oud genoeg was om betaald werk te doen – om dat eten te vangen, samen met de honden die we op onze boerderij hadden. Hoewel het mijn vrienden waren, bleven het werkhonden. Whiskey uitgezonderd leefden ze buiten in de schuur, en ik mocht er nooit een te innige band mee opbouwen. In onze wereld had elk dier een taak. We konden het ons niet veroorloven dieren te houden die hun eten niet waard waren – en Whiskey was een bekwame jachthond.

   Onze buren leefden op dezelfde manier. Plattelanders waren zorgzaam, maar niet sentimenteel. Ik herinner me nog dat ik toen ik een jaar of acht was met mijn grootvader op bezoek ging bij een vriend van hem die jachtopziener was. Die man had een prachtige zwarte labrador. De hond was zijn oogappel. Zijn vacht glansde en hij had een heel zachte bek. Als hij een ei of iets anders moest halen, pakte hij dat op zonder er ook maar het kleinste spoor op achter te laten. Hij was perfect getraind; het leek wel alsof hij de gedachten van zijn baasje kon lezen. Op een dag kwam de man erachter dat zijn twee zonen de hond hadden gebruikt om ratten te vangen in de schuur: al het werk en alle training die hij zo geduldig met de hond had gedaan waren in één ochtend ongedaan gemaakt. De eerste keer dat de labrador achter een rat aan ging, beet die hem in zijn snuit, wat hem zo traumatiseerde dat hij daarna voortdurend bang was. De jachtopziener had niets meer aan de hond en hij schoot hem dood, nadat hij zijn zonen eerst een pak rammel had gegeven. Hij besefte dat hij de hond in de steek had gelaten, dat hij had verzuimd hem te beschermen tegen zijn zonen, maar hij kon het niet meer goedmaken en hij kon het zich niet veroorloven de hond als huisdier te houden. Ik was geschokt; de dood van de labrador leek zo zinloos. Maar dat was de realiteit in de wereld waarin ik ben opgegroeid.

   Alles wat ik wist had ik geleerd van mijn grootvader, Gordon Ellis, de vader van mijn moeder. Hij was zevenenzestig toen ik geboren werd, maar hij en mijn grootmoeder, Rose, voedden me op en hoewel mijn moeder bij ons in hetzelfde huisje woonde, had ik als kind altijd het gevoel dat ze er nooit was. Daardoor had ik een veel nauwere band met mijn grootouders dan met haar.

   In werkelijkheid, zo ontdekte ik toen ik onlangs terugging naar Norfolk nadat ik er jaren niet was geweest, was ze gewoon altijd weg om voor ons de kost te verdienen. Nadat ze ’s ochtends was opgestaan, vaak nog voor zonsopgang, vertrok ze om op de akkers te gaan werken; lange, zware dagen van slopend en geestdodend werk voor heel weinig geld. Ze werd dan opgehaald door een ploegbaas die haar en de andere vrouwen van het dorp naar om het even welke boerderij reed waar men arbeidskrachten nodig had. Soms werden ze naar de andere kant van het graafschap gebracht, een rit van wel twee uur, oogstten ze erwten, aardappelen of zacht fruit, en werden ze aan het eind van de dag uitgeput thuis afgezet. Als ze dan had gegeten ging ze meteen naar bed. Als ze niet werkte, hadden we geen geld en konden we het hoofd niet boven water houden. Ze was een alleenstaande moeder, maar ze had geen andere keus. 

   Als kind besefte ik niet hoe ongelofelijk zwaar haar leven was. Ik wou dat ik destijds meer begrip had getoond voor wat ze allemaal voor me deed. Het enige wat ik wist was dat ze er nooit was, in tegenstelling tot mijn grootouders. Mijn grootvader was mijn held. Het was een geweldige man, hij was vriendelijk en slim, en als hij me had gevraagd over hete kolen te lopen, had ik dat gedaan zonder ook maar te vragen waarom. Hij was mager maar onvermoeibaar en had een verweerd gezicht. Zijn handen waren ruw en leerachtig van de jarenlange zware handenarbeid, maar verder was hij heel aardig en ik genoot van alle tijd die ik met hem doorbracht.

   Hij en mijn grootmoeder hadden elf kinderen, zes meisjes en vijf jongens. Toen ik werd geboren, op 12 oktober 1964, hadden de meesten van hen ons dorp al verlaten, en ik heb ze nooit ontmoet. Een paar van hen bleven, maar voor zover ik me kan herinneren heb ik ze nooit gezien, één zusje – Leenie – uitgezonderd, die een nauwe band met mijn moeder had. Ik denk dat ik, als buitenechtelijk kind, een breuk in de familie heb veroorzaakt.

   Als kleine jongen had ik altijd het idee dat we in een reusachtig huis woonden, maar in werkelijkheid was het heel klein, met lage plafonds waar ik steeds mijn hoofd tegen stootte als ik op mijn bed probeerde te springen. Het was een typisch arbeidershuisje, opgetrokken uit het rode baksteen van onze streek, gelegen aan een smal landweggetje, met aan de achterkant uitzicht over weides en met dichte bebossing rondom. ’s Nachts lag ik in bed met het raam wijd open te luisteren naar alle geluiden – die bijna nooit door mensen werden geproduceerd. De dichtstbijzijnde hoofdwegen, snelwegen of spoorwegen bevonden zich op kilometers afstand. Het enige wat soms de stilte verbrak was het lawaai van overvliegende straalvliegtuigen van een van de vele luchtmachtbasissen in het graafschap. Veertig jaar later liggen ze er nog, en Norfolk is ook nog steeds een van de dunst bevolkte graafschappen van Engeland én een van de minst toegankelijke uithoeken van het land.  

   In de jaren zestig leek de tijd er stil te staan. Terwijl de rest van het land naoorlogse voorspoed genoot, leefden de mensen in het dorp Great Massingham nog precies hetzelfde als eeuwen daarvoor. Er waren een paar landbouwbedrijven, waarvan de meeste gemengd waren: ze hadden zowel melkkoeien, schapen, varkens en slachtvee als graangewassen, groenten en fruit. Het land was destijds onderverdeeld in kleine percelen die van elkaar waren afgescheiden door hoge, dikke heggen en bossen waarmee men zich teweerstelde tegen het natte Engelse klimaat – en waardoor een ideaal leefgebied voor in het wild levende dieren werd gecreëerd. Bijna alle boeren schoten fazantenkuikens in het voorjaar en hielden jachtpartijen in de wintermaanden.

   De winters waren streng. Uit het Oeralgebergte in het oosten en de Noordpool in het noorden kwam koude lucht aanwaaien die grote hoeveelheden sneeuw en ijs met zich meebracht. Veel sneeuw werd opgevangen door de heggen, maar soms waren de wegen totaal onbegaanbaar, was het landschap wekenlang wit en veranderden de meertjes in het dorp in ijsbanen.

   In die tijd waren er heel weinig landbouwmachines, hoewel daar verandering in kwam naarmate ik ouder werd. Het werk van de zware trekpaarden was overgenomen door tractoren, al was dat nog niet lang zo. De oude paarden van onze boerderij genoten van hun pensioen in de weides achter ons huisje. Er waren geen maaidorsers en chemicaliën. Het werk werd met de hand gedaan. Elke boer had zijn eigen arbeiders – de meesten woonden in eenvoudige huisjes zoals het onze, en in de oogsttijd werden arbeidersploegen van boerderij naar boerderij gereden om te wieden, te plukken en het hooi in balen te rollen.

   Mijn grootvader werkte op het landbouwbedrijf van Ward. Ward was een van de grootste landeigenaren van het dorp, en mijn grootvader had er een huisje voor de tijd dat hij er werkte. Er was geen riolering, geen warm water en geen verwarming, en de oude ijzeren kozijnen waren verroest en zaten scheef. De wc stond in de tuin en ik herinner me nog goed dat zondagavond onze badavond was: dan werd de oude koperen badkuip voor het haardvuur in de woonkamer gezet en gevuld met water dat was verwarmd in een grote koperen pan die boven de kolen hing. Om beurten namen we een bad en omdat ik de jongste was, moest ik altijd als laatste.

   Er woonden mensen in ons dorp die het dorp nog nooit hadden verlaten. Daar hadden ze ook geen reden toe. Het dorp was zelfvoorzienend. Er was een slager, waar mijn grootouders de groenten uit hun tuin inruilden voor vlees, een bakker die op elk tijdstip van de dag heerlijk vers brood had, een melkboer, een winkel waar je allerlei levensmiddelen kon kopen, een kapper, een basisschool, een brandweerauto, vijf pubs en een smid, die paarden besloeg en machines repareerde. Het was een echte boerengemeenschap, waar iedereen elkaar kende en alles van elkaar wist.

   Er waren in die dagen geen toeristen, geen vreemdelingen die in het dorp rondzwierven, behalve wanneer het circus kwam. Zelfs de zigeuners die tijdens de oogsttijd de reis naar ons dorp maakten, waren elk jaar dezelfde. En er was geen misdaad. Iedereen liet de deur van zijn huis openstaan – en als we bij iemand op bezoek wilden gaan of bij iemand een bakje thee wilden drinken, gingen we naar binnen zonder aan te kloppen. Het was een hechte gemeenschap. Het ergste wat kon gebeuren was dat iemand een kip kwijt was en dat ging melden aan Phil, de lokale politieman. Hij was van alles op de hoogte; hij wist precies waar hij de dader kon vinden, legde een bezoekje aan hem af zonder al te veel stampij te maken, en de volgende dag werden er op mysterieuze wijze twee kippen bezorgd bij de benadeelde partij.

   Shirley, mijn moeder, had mij gebaard toen ze vierentwintig was, in het besef dat ze mij alleen en zonder hulp van anderen zou moeten opvoeden. In die tijd was het buitengewoon dapper om een buitenechtelijk kind ter wereld te brengen, maar haar ouders bleken volledig achter haar te staan. Helaas ken ik het verhaal achter mijn geboorte niet; ik weet niet of mijn moeder verliefd was op iemand die om de een of andere reden onbereikbaar voor haar was. Ik weet niet eens of mijn vader van mijn bestaan af weet. Ik weet alleen dat ze nooit meer een andere partner heeft gehad of wilde hebben. Ik weet dus niet wie mijn vader is. Ook nu, vijfenveertig jaar later, weigert mijn moeder erover te praten.

   Ik vermoed dat het een Roma-zigeuner was – niet te verwarren met de Tinkers en Travellers, Ierse nomaden die de zigeuners in de loop der jaren zo’n slechte reputatie hebben bezorgd. De zigeuners die wij kenden waren geweldige mensen, enorm hygiënisch en eerlijk, met een zeer hechte familieband en strikte ethische codes. Ze reisden door de streek in hun karakteristieke, mooi geverfde caravans die werden voortgetrokken door paarden, en ze gingen overal heen waar maar werk te vinden was. Ze oogstten hop en fruit in Kent of groenten en zacht fruit in Norfolk. Af en toe lieten ze hun paarden grazen op een grasveld in het dorp, maar meestal gebruikten ze daarvoor een eigen stuk land vlak buiten het dorp, naast een oude Romeinse weg die Peddars Way heette. 

   Elke zomer ging ik met ze spelen. Terwijl de landarbeiders aan het maaidorsen waren, gingen wij konijnen vangen met de honden. Ze hadden een heleboel honden, grote lurchers. Eén grote hond in het bijzonder, Scruff genaamd, herinner ik me nog heel goed; hij was gekruist met een Ierse wolfshond en rende achter konijnen aan tot hij erbij neerviel.

   Iets verderop op Peddars Way stond een caravan van een oude zigeunervrouw die, zo zei men, ziektes afkocht. Ze was heel oud, had een gerimpeld gezicht, lang grijs haar en gouden hoepeloorbellen en zag eruit als de ouderwetse zigeuners die je in prentenboeken zag. Mensen die ziek waren gingen bij haar op bezoek. Ik weet niet of ze hen weer beter maakte, maar niemand durfde er iets over te zeggen als dat niet het geval was, want het gerucht ging dat ze een vloek uitsprak over iedereen die kwaad over haar sprak.

   Ik voelde me thuis bij de zigeuners en ik heb sterk het idee dat mijn moeder daar blij om was, hoewel ze er nooit iets over zei. Achteraf gezien denk ik dat ze me misschien wilde laten kennismaken met de familie van mijn vader. Het was ongebruikelijk dat dorpskinderen met zigeuners omgingen. De dorpelingen moesten meestal niets van hen hebben en lieten hen vaak niet toe in winkels en pubs. Ik wist hoe het voelde om als een verschoppeling behandeld te worden.

   Ik was een eenzaam kind. Tot mijn elfde bezocht ik de kleine basisschool in Great Massingham, maar ik herinner me niet veel vrienden uit die tijd. Toch moet ik die gehad hebben, want ik weet nog goed dat ik op het kerkhof met een tak kastanjes uit de paardenkastanjeboom probeerde te slaan en dat de dominee ons wegjoeg – ik kan me niet voorstellen dat ik dat in mijn eentje deed. Maar omdat ik geen vader had, denk ik dat men mij toch een beetje als een paria zag. Misschien had ik het idee dat ik geen vrienden nodig had; ik had Whiskey en de honden op de boerderij en zij waren veel aardiger dan mijn klasgenoten. Honden zoeken geen ruzie, pesten niet en maken geen gemene opmerkingen. 

   Niet dat ik veel tijd had voor vrienden. Ik moest me na schooltijd altijd huiswaarts haasten om hout te hakken voor het haardvuur of kolen te halen of de dieren te voeren, en vaak werd ik voor een aantal weken achter elkaar van school gehaald om te helpen met de oogst of met wat voor werk er op de boerderij ook maar gedaan moest worden. De school leek mijn afwezigheid niet heel erg te vinden – ik zou toch nooit de beste van de klas worden en ik was niet het enige kind op school dat in drukke tijden toestemming kreeg om op het land te werken in plaats van in de klas te zitten. De onderwijzers concentreerden zich vooral op de kinderen die een toekomst aan de universiteit voor zich hadden en besteedden niet al te veel aandacht aan de rest. En dus deed ik mijn uiterste best bij de lessen die ik leuk vond: handvaardigheid, biologie (daarbij ging het ook over dieren) en sport. Dat was iets waar ik echt goed in was, en ik zat in een voetbal-, een rugby- en een cricketploeg. Ik hield van alle sporten die met een bal gespeeld werden of waarvoor je heel atletisch moest zijn.

   Ook vissen deed ik graag. Er waren drie grote vijvers in het dorp, waar we altijd gingen hengelen. Toen een ervan ’s zomers een keer droogviel, stopten we de vissen in emmers, renden naar de andere vijvers en gooiden ze daar in het water om ze van de dood te redden. Er zijn tientallen meertjes in Noord-Norfolk, of ‘kuilen’, zoals ze werden genoemd, vaak midden in de akkers, met hoge bomen eromheen. Ze zijn karakteristiek voor dat deel van het graafschap. Over hoe ze daar gekomen waren, bestonden allerlei theorieën. Sommige mensen zeiden dat het kraters waren die waren veroorzaakt door de Duitse bommen in de Tweede Wereldoorlog, anderen zeiden dat ze waren ontstaan toen er werd gedolven naar mineralen. Hoe dan ook, ze zaten vol met vis, zoals karper, voorn, snoek en brasem, en bezorgden kinderen zoals ik uren plezier. 

   Soms visten we een eind verderop in de streek. Er was één vijver in het bijzonder, aan de kant van de weg, waar we graag een lijntje uitgooiden, op een kilometer of zes van Great Massingham. Hij zat vol met goudkleurige vissen, maar elke keer wanneer we ons geïnstalleerd hadden, kwam van de andere kant van de akker een boer over zijn erf boos schreeuwend op ons af rennen en zwaaide met een stok naar ons. We sprongen dan op onze fietsen en gingen er als de wiedeweerga vandoor.

   Ik had een groene chopper en dat was in die tijd de meest coole fiets. Ik geloof dat mijn grootvader hem op een vuilnisbelt had gevonden. Hij zat onder de roest en zag eruit alsof er een stoomwals overheen had gereden, maar opa repareerde hem voor me, verfde hem en zette er een nieuw zadel op. Het was het kostbaarste bezit dat ik toen had.

   De enige voorziening die in het dorp ontbrak was een dokterspraktijk. Die bevond zich op vier kilometer lopen in het dorp Harpley, waar dokter Bowden zijn praktijk had. De weg ernaartoe kende ik maar al te goed. Ik was zelden ziek, maar er overkwam me altijd van alles, waardoor ik vaak gehecht moest worden als ik weer eens was gevallen of tijdens football- en rugbywedstrijden een dreun had gekregen.

   Voor dokters was ik totaal niet bang, maar aan de tandarts had ik een enorme hekel. Ik ben er in mijn hele leven slechts één keer geweest voor een controle, bij de tandarts in Fakenham, een stadje op een kilometer op vijftien afstand. Ik moet ongeveer elf zijn geweest. De tandarts zei dat er een verstandskies getrokken moest worden, en ofschoon hij me plaatselijke verdoving gaf, was de pijn gigantisch. Hoewel hij zijn knie op mijn borst had gezet, had hij de grootste moeite de kies eruit te krijgen. Het was een afschuwelijke ervaring. Ik had een hekel aan de geur, het geluid van de boren en de injectie van de verdoving. De pijn was onverdraaglijk. Ik zwoer dat ik nooit meer naar een tandarts zou gaan, en daar heb ik me aan gehouden. Het positieve gevolg van het tandartsbezoek was dat ik mijn tanden altijd goed heb gepoetst; de enige tanden die ik sindsdien ben kwijtgeraakt zijn uit mijn mond geslagen door al te onstuimige wolven.

   Ziekenhuisbezoek was minder eenvoudig te vermijden. In mijn tienerjaren viel ik ooit door een dak, waarbij ik mijn pols brak, en vlak nadat ik had leren autorijden vloog ik door een voorruit. Maar mijn eerste ervaringen met een ziekenhuis dateren van toen ik negen was. Op school was ik van het klimrek gevallen en op de harde grond terechtgekomen, waarbij mijn elleboog verbrijzeld was. Ik werd ijlings naar het ziekenhuis in King’s Lynn gebracht, waar ik op de kinderafdeling drie weken lang wegkwijnde met mijn arm boven mijn hoofd hangend. In het bed naast me lag een jongen die was uitgegleden en onder de wielen van een dubbeldekker terecht was gekomen.

   Hoewel ik me niet kan herinneren dat mijn moeder me bezocht, zegt ze dat ze die drie weken niet gewerkt heeft en elke dag ’s ochtends vroeg de bus nam naar King’s Lynn, dat op twintig kilometer rijden van ons dorp lag, tot het begin van de avond naast mijn bed zat en dan weer met de bus terug naar huis reed. 

   Op een dag liep de hoofdzuster van de afdeling naar haar toe en zei: ‘U komt hier nu al bijna drie weken elke dag en ik heb u nog nooit iets zien eten. Maar vandaag krijgt u een maaltijd van ons. Ik heb het met de keuken geregeld.’ De zuster had wel in de gaten gehad dat mijn moeder, die die hele tijd niet naar haar werk ging en geen loon ontving, het zich niet kon veroorloven om iets te eten te nemen. 

   Maar thuis aten we heel lekker. Mijn grootmoeder was een goede kokkin. Zondag kookte ze altijd en zweefden de heerlijkste geuren het erf op. Eerst kocht ze dan eieren, om de eieren die onze kippen legden aan te vullen. Op een zondag kon ze de eieren die ze gekocht had niet vinden, en nadat ze overal had gezocht, besloot ze die dag niets klaar te maken. Die avond kwam mijn grootvader binnen en zei: ‘Ik heb je eieren gevonden, ma. Ze liggen onder de kip in de tuin.’ Ik had ze gepakt en onder een broedse hen gelegd om te kijken of ze ze zou uitbroeden.

   Mijn grootmoeder zong altijd als ze kookte en ik zal de blauwe bloemetjesjurk die ze droeg nooit vergeten. Er stond altijd hutspot of een stoofschotel op het vuur, met groenten die mijn grootvader in de tuin kweekte, en met een of ander dier dat wij op het land hadden geschoten of dat door een hond was gevangen. Ik leerde al op jonge leeftijd schieten en heb altijd met een mes overweg gekund. Ik had er nooit moeite mee om een dier te doden en ik kon goed villen en ontweien.

   Toen ik acht of negen was moest ik elke dag op jacht en ons eten naar huis meebrengen. Mijn grootmoeder maakte grof gesneden broodjes kaas klaar en wat koude thee – om de een of andere reden kregen we nooit warme drank – stuurde me op pad met een zakmes, een stuk touw en een muntje van tien penny – hoewel ik nog steeds geen idee heb waar dat voor was – en zei daarbij dat ik genoeg bij me had om de wereld te veroveren. En daar ging ik met de honden; ik keerde pas terug als ik genoeg had voor iedereen.

   Ik doodde dieren niet lukraak. Mijn grootvader had me geleerd welke dieren ik moest kiezen en welke ik met rust moest laten. Wijfjeskonijnen die hun jongen aan het zogen waren, liet ik leven. Hij herkende ‘melkkonijnen’, zoals hij ze noemde, van veertig meter afstand, aan hun gebrek aan conditie en aan de afwezigheid van de vacht op hun buik. Hij wist dat ze ergens onder de grond jongen hadden, die dood zouden gaan als hun moeder geschoten werd. In plaats daarvan leerde ik op de jonge rammelaars te jagen waarmee de streek overbevolkt dreigde te raken.

   Voor hem draaide het om duurzaamheid en om de natuurlijke balans. Jongere boeren wilden de konijnen afmaken omdat ze de gewassen verwoestten, maar hij wilde ze juist beschermen, omdat hij wist dat als je de ene soort zou decimeren, er een andere soort voor in de plaats zou komen. Hij zei dat er pas problemen ontstonden als de mens zich met de natuur ging bemoeien.