8

 

 

Een nieuw leven

 

 

Ik was in de ban van wolven en mijn hoofd was in de war. Ik voelde louter verachting voor mijn medemens, en louter bewondering voor de dieren die me in hun wereld hadden toegelaten. Daar wilde ik blijven. Het was er veiliger dan in mijn eigen wereld, er heerste meer discipline en ik voelde me er thuis.

   Niet lang nadat ik uit het leger was gestapt, vloog ik naar Amerika. Het was pure waanzin: ik ging er een man ontmoeten die ik nog nooit had gezien, werk doen waarvoor ik niet gekwalificeerd was, in een land waar ik niemand kende, en ik had alles wat ik bezat verkocht om het vliegticket te kopen. Die man was Levi Holt, een indiaan over wie men mij had verteld en die tot de Nez Perce-stam behoorde. Hij leidde het Wolf Education and Research Center in de buurt van Winchester in Idaho, midden in het land van de indianen, waar ze een roedel wolven in gevangenschap gebruikten om mensen kennis omtrent wolven bij te brengen en stamleden de kans te geven hun cultuur te leren kennen. Hij stond ook aan het hoofd van een controversieel project waarbij wilde wolven in de Rocky Mountains geresocialiseerd werden. Er werkten hooggekwalificeerde biologen aan mee, terwijl ik niet meer dan een diploma houtbewerking had.

   Het begon allemaal toen ik op televisie de documentaire Living with Wolves zag. De documentaire ging over Jim en Jamie Dutcher, een Amerikaans echtpaar dat in Idaho zes jaar lang bij een roedel wolven had geleefd. De beelden fascineerden me: dit stel had alles gedaan wat ik ook had gedaan en had dezelfde conclusies getrokken omtrent roedelstructuur, hiërarchie en het belang dat wolven hechten aan hun familie. Het was alsof we een parallel leven hadden geleid. Na zes jaar was hun vergunning voor het onderbrengen van de dieren verlopen en moesten ze een nieuw thuis voor de wolven vinden. De Nez Perce-stam, en Levi Holt in het bijzonder, was hen te hulp geschoten. 

   Ik had Levi nog nooit ontmoet, maar ik had wel telefonisch met hem gesproken en hem gezegd dat ik graag naar Idaho wilde komen om de wolven te bestuderen. Dat vond hij prima – maar omdat het een wetenschappelijk project was en ik niet over de vereiste kwalificaties beschikte, zou ik een interne opleiding moeten volgen, zodat zij er zeker van konden zijn dat ik gegevens op de juiste manier kon vastleggen en de biologen in het veld kon ondersteunen. Toen zei hij me wat het zou kosten, een bedrag dat me duidelijk hoorbaar de adem benam. Het ging om enkele duizenden dollars en hij hoorde mijn reactie.  

   ‘Wat is er?’ vroeg hij.

   ‘Ik heb alles verkocht,’ zei ik. ‘Ik heb nauwelijks genoeg geld voor de vliegreis.’

   ‘En hoe dacht je dat op te lossen?’

   ‘Ik heb gehoord dat jullie een roedel in gevangenschap hebben die jullie gebruiken om mensen meer kennis over wolven bij te brengen. Misschien kan ik mijn opleiding betalen door daarbij te helpen; ik heb immers in wildparken met wolven gewerkt.’

   ‘Maar een dag heeft maar vierentwintig uur,’ zei hij. ‘Hoe denk je dat te gaan redden?’

   ‘Als ik nu eens de hele dag werk en ’s avonds studeer?’

   ‘Wacht even,’ zei hij. ‘Begrijp ik het goed dat je hierheen wilt komen om de hele dag te werken en ’s avonds te studeren voor je opleiding?’

   ‘Inderdaad.’

   Het leek wel urenlang stil te blijven terwijl hij met zijn collega’s overlegde.

   ‘Oké dan,’ zei hij. ‘Koop je ticket, kom hierheen en dan zullen we wel zien wat we kunnen doen.’ Pas later kwam ik te weten dat ze flink hadden moeten lachen om die gekke Brit die bereid was op de bonnefooi naar Amerika te vliegen met als enige vooruitzicht een tent om in te slapen. Toch had mijn dwaasheid hen aangesproken.

   Een week later zat ik in het vliegtuig, en ik geef eerlijk toe dat ik doodsbang was. Ik had geen idee wat me te wachten stond. Ik had mijn auto, allerlei snuisterijen, mijn messen en het grootste deel van mijn kleren verkocht om het geld voor het vliegticket bijeen te schrapen. Als het zou mislukken, had ik niets meer om op terug te vallen.

   Ik landde in Boise, de hoofdstad van Idaho, die in het zuidwesten van de staat ligt, waar ik werd opgewacht door een lange Texaanse cowboy die Rick heette en die getrouwd was met Cathy, een vrijwilligster in Levi’s onderzoekscentrum. Ik zou de nacht bij hen doorbrengen en de volgende morgen zou Cathy me naar Winchester brengen. Na een heerlijke maaltijd en een rustige nacht bij hen thuis vertrokken Cathy en ik, samen met een vriendin die ze altijd meenam om haar gezelschap te houden op de terugreis, bij het krieken van de dag naar het reservaat. Rick bleef achter om voor hun jonge kind te zorgen. Het was een rit van ongeveer vierhonderd kilometer en de lichte sneeuwbui waarin we vertrokken, veranderde al snel in een tamelijk zware storm. We stopten onderweg een paar keer om sneeuwkettingen aan te brengen en ze weer te verwijderen als de weg vrij was, maar tegen de tijd dat we de Rocky Mountains hadden bereikt, lag er een dik pak sneeuw en konden we niet meer zonder de kettingen. We waren nu in wolvenland – een rotsachtig terrein vol pijnboombossen en met sneeuw bedekte bergen – en het meeste verkeer op de weg waren grote vrachtwagens van houthakkersbedrijven die op en neer reden met hout en boomstammen. We zaten bijna de hele dag in de auto en tijdens het rijden vertelde Cathy wat er in het Center gedaan werd en hoe het onderzoeksproject in elkaar zat. 

   Dit project was vele jaren een heet politiek hangijzer geweest, sinds de American Fish and Wildlife Service, die verantwoordelijk was voor het beschermen van bedreigde diersoorten, in 1980 met een herstelplan voor wolven kwam. De wolf was in 1978 in achtenveertig staten van Amerika officieel als bedreigde soort aangemerkt. Het plan bestond eruit om in het noordwesten van Montana, centraal-Idaho en het Yellowstone National Park wolven uit te zetten, maar het werd steeds weer via gerechtelijke procedures tegengehouden, voornamelijk door de boerengemeenschap, die bang was dat rondzwervende wolven hun vee zouden doden. Uiteindelijk ondertekende de minister van Binnenlandse Zaken in 1994 na stevige discussies het plan. De betreffende staten werd gevraagd voor de wolven te zorgen als ze eenmaal waren uitgezet, maar alle twee weigerden ze hun medewerking. Ten slotte kwam de Nez Perce-stam met een beleidsprogramma voor Idaho en in januari 1995 werden, na vijftien jaar gesteggel, vijftien Canadese grijze wolven uitgezet in bossen in de Rocky Mountains met een oppervlakte van ongeveer vijf miljoen hectare. Twee jaar later werden er nog eens twintig uitgezet en het ging zo goed met ze dat de biologen voorspelden dat het niet langer dan zeven jaar zou duren voordat ze van de lijst met bedreigde diersoorten af gehaald konden worden.

   Net toen het donker begon te worden kwamen we aan bij het Center, en iedereen kwam naar buiten om ons te verwelkomen. Ik denk dat ze dolgraag die dwaas wilden zien die helemaal uit Engeland hierheen was gekomen. Vanuit Winchester was het ongeveer een half uur rijden via een winderig bergweggetje. De hele streek was adembenemend mooi, met bergpaden door bossen van reusachtige gele dennen en douglassparren. De grootste bezienswaardigheid was een groot meer, waar vele toeristen opaf kwamen, en adelaars en visetende vogels. ’s Zomers werd het meer gebruikt voor kanovaren en andere watersporten, ’s winters voor schaatsen en ijsvissen. Het aantal inwoners van dit stadje was niet groter dan driehonderd en een kampwinkel, een café, een kruidenierszaak en een benzinestation waren de enige faciliteiten die er waren. We gingen er elke week heen om onze voorraden aan te vullen, te feesten of onze kleren te wassen.

   Er was geen stromend water in het kamp en ook geen elektriciteit; drinkwater moest gehaald worden en het koken werd gedaan op propaangastoestellen. Een van de biologen leidde ons rond. De huisvesting bestond uit een aantal individuele indianententen, zogeheten tipi’s, waarvan de kleinste als toilet dienstdeed, en een grotere, afgescheiden van het hoofdverblijf, als keuken en kantine, waar altijd een grote kan koffie klaarstond. Die tent stond apart omdat er regelmatig beren uit de bossen naar voedsel kwamen zoeken, en al het eten moest ofwel onder de grond verborgen ofwel hoog gehangen worden om te voorkomen dat de beren het zouden pakken. De tipi’s stonden op volgorde van ouderdom, waarbij die in het midden van het kamp de meest prestigieuze waren. Ik zag dat één tent heel ver weg stond, aan de rand van het kamp; er zat een gat in het dak, er groeide mos op het tentdoek en de ingang hing scheef. Ik kreeg medelijden met de arme stakker die erin moest wonen. En inderdaad, die arme stakker bleek ikzelf te zijn.

   De tipi’s waren semipermanent. Elke tent had een houten vloer, een platformbed op ongeveer een meter boven de grond en een houtkacheltje, dat bij die temperaturen absoluut onmisbaar was. Die nacht zat ik in mijn tent te luisteren naar de wolven die ik de volgende ochtend zou ontmoeten en stookte het vuur op met houtblokken. Ik was platzak, ik had geen goede uitrusting omdat ik al mijn geld had moeten uitgeven aan de vliegreis, de slaapzak die ik van een vriend had geleend was veel te klein, ik had geen kussen en mijn tent was niet van de gemakken voorzien die de andere tenten wel hadden, maar toen ik mijn hoofd neerlegde, waren mijn zenuwen verdwenen en had ik een aangenaam gevoel in mijn buik. Ik dacht dat dit het zou kunnen zijn waarnaar ik op zoek was geweest. 

   De volgende ochtend was ik als eerste wakker, omdat ik te opgewonden was en te ongemakkelijk lag om te kunnen slapen. Ik stapte in mijn legerlaarzen, trok minder lagen kleren aan dan ik eigenlijk wilde en stapte naar buiten, de koude dageraad in: het moet een graad of vijftien onder nul zijn geweest. Ik dacht dat ik mijn gebrek aan geschikte kleding wel kon compenseren door mijn kennis van het overleven in de natuur, en de hoofdregel is dat je je lichaamstemperatuur goed in de gaten moet houden. Je moet de verleiding weerstaan om alle kledingstukken aan te trekken die je hebt, omdat je lichaam dan opwarmt en als je vervolgens gaat zweten, wordt alles nat en bevriest daarna. Toen de zon begon op te komen boven de Sawtooth Mountains, zag ik de pracht van de omgeving pas goed. De sneeuw was een tot anderhalve meter dik, knerpte onder mijn voeten en lag in een dikke laag op schitterende bomen met gigantische stammen die meer dan dertig meter boven mijn hoofd uittorenden en vaag naar vanille roken. Het was zo stil dat je een speld zou kunnen horen vallen. Ik was in het paradijs beland.

   Het wolventerrein bevond zich in het midden van het kamp, bij het Bezoekerscentrum, waar het publiek naar de wolven kwam kijken en informatie kreeg over de geschiedenis en cultuur van de Nez Perce-stam. Het was een van de belangrijkste toeristische attracties van de streek, maar ook een goed middel om de mensen af te helpen van hun angst en vooroordelen tegenover deze dieren. Er leefden elf grijze wolven in gevangenschap, in een bos van achttien hectare met een dubbel hek eromheen, met een ruimte ertussen waar je kon lopen. Mijn taak bestond eruit om ’s morgens vroeg in die ruimte te zoeken naar gaten in het hek of bevroren hopen sneeuw die zo hoog lagen dat de wolven via de bovenkant van het hek konden ontsnappen.

   Het was goed om te zien dat deze wolven, in vergelijking met het kleine wolventerrein in Sparkwell, genoeg ruimte hadden om in rond te zwerven, hoewel ik me later realiseerde dat ook zij dezelfde gedragsproblemen konden hebben als wolven op kleine terreinen, problemen die altijd te wijten waren aan een gebrek aan ruimte. Op het eerste gezicht hadden deze dieren alles wat ze nodig hadden, maar toch verslechterde hun onderlinge verstandhouding. Ik kwam er na verloop van tijd achter dat de ruimte niet het grootste probleem was: wat ze misten was een rivaliserende roedel. Mensen gaan samenwerken wanneer ze geconfronteerd worden met een gemeenschappelijke dreiging of vijand, en dat geldt voor wolven ook. Als hun leven te zorgeloos is en als er voldoende voedsel en geen gevaar is, gaan ze het tegen elkaar opnemen.

   Wanneer ik terug was van mijn ochtendpatrouille, ging ik de kooktent binnen en noteerde onregelmatigheden in het logboek. Vervolgens nam ik een beker warme zwarte koffie of zette de eerste pot koffie van de ochtend als er nog niemand wakker was. Koffie was het enige wat voor iedereen werd klaargemaakt. Men kocht en bereidde zijn eigen eten, maar koffie was de hele dag te krijgen, en de eerste drie weken leefde ik daarop, en op jujubes, een snoepje dat goedkoop te krijgen was in de kruidenierszaak in Winchester. Elke keer als ik erheen ging – het was ongeveer twee uur lopen – kocht ik drie pond, die maar een paar cent kostten en waarmee ik de week door kon komen. Ze zaten natuurlijk vol suiker, waardoor ik eerst heel energiek werd, maar vervolgens ook weer enorm futloos. Het was geen ideaal dieet om op te leven als je achttien uur per dag werkte in temperaturen onder nul, maar ik had niet genoeg geld voor iets anders en ik wist dat het nog slechts een kwestie van tijd was voordat ik me zelfs de jujubes niet meer kon veroorloven.

   We waren in totaal steeds met zijn twaalven, en de meesten waren stamleden. Er was een dierenmanager, twee managers van het onderzoekscentrum, twee of drie biologen en een stuk of vijf, zes studenten. Ze waren al afgestudeerd of moesten eerst nog een stage volgen, en ze bleven ongeveer drie maanden. Hun academische kennis was veel groter dan de mijne en ik wist dat dit de kans van mijn leven was. Ik was voortdurend bang dat ze me weg zouden sturen en ik probeerde wanhopig zo veel mogelijk te leren voordat dat zou gebeuren. Er was zo veel te leren; het was een ongelofelijk voorrecht om bij deze indianen te verblijven, die eeuwenlang tussen de wolven hadden geleefd en ze niet als een vijand of een lagere levensvorm beschouwden, maar als broers en zussen en als dieren waarvan ze iets konden opsteken.

   Op een beter iemand dan Levi Holt had ik niet kunnen hopen. Het was moeilijk zijn leeftijd te schatten, maar hij moest ergens in de vijftig zijn en hij zag eruit als een typisch indianenopperhoofd. Zijn gezicht was gerimpeld en hij had gitzwart haar dat in twee lange vlechten tot aan zijn middel hing. Hij had de uitstraling van iemand die alles wist maar niets zei. Voor speciale gelegenheden trok hij zijn stamkledij aan, maar meestal droeg hij net als wij een spijkerbroek, een T-shirt, een pullover en een anorak. Als ik al romantische illusies had over het leven van de Nez Perce in het reservaat – gebaseerd op cowboyfilms die ik had gezien – werden die snel verstoord. Er waren geen bontgekleurde tenten, appelschimmels, lendendoeken en grazende buffels op de achtergrond. In het Center woonden wij in tipi’s, maar dit waren heel arme mensen en ze woonden overal in het reservaat in armzalige huisjes, droegen goedkope Amerikaanse kleren, reden in versleten auto’s en konden nauwelijks fatsoenlijk rondkomen. Ze waren bij lange na niet meer wat ze ooit geweest waren, maar ze hadden nog steeds alle respect voor de aarde, de rivieren en het milieu, omdat ze altijd voeling hadden gehouden met de factoren waardoor ze konden overleven. Ze dronken uit de rivieren en hun voedsel hadden ze te danken aan het land en de dieren die erop ronddwaalden. 

   Ik heb nooit mensen ontmoet die zo veel lachten als zij, zelfs in tijden van tegenspoed. Zij beschouwen elke dag als een wonder, en het was een geweldige ervaring om met ze samen te leven, al duurde het maar kort. Ze voelden zich zeer sterk verbonden met hun familie, hun voorvaderen en de natuur om hen heen. Ze hadden geen enkel begrip voor de manier waarop blanken hun land te gronde hadden gericht door het te vergiftigen met intensieve veehouderij, gewassen te bespuiten, rivieren te verontreinigen en de zo belangrijke natuurlijke balans te verstoren. Zij wilden het land zodanig beheren dat ze het weer gezond konden maken en aan toekomstige generaties laten zien hoe ze erop, ermee en ervoor moesten leven. Ik herinner me nog dat we in de stad op een avond een documentaire van een Fransman bekeken waarin aan een van de naburige boeren werd gevraagd of hij vond dat de Nez Perce het land dat ooit van hun voorvaderen was geweest, terug moesten krijgen. Zijn houding, die volgens de indianen ook de houding van de regering was, was afwijzend: de Nez Perce hadden de strijd en hun land verloren, daar moesten ze maar mee leren leven.

   Ik vroeg wat er gedaan kon worden, welke hulp geboden kon worden, en Levi’s broer zei: ‘Wat we echt nodig hebben is een nieuwe messias die het opneemt voor de Nez Perce. Ons probleem is dat we te veel opperhoofden hebben en te weinig indianen.’ Iedereen viel zowat om van het lachen. 

   Op een dag nodigden de stamoudsten me uit voor een bijeenkomst om me om advies te vragen. Een jong lid van het Congres zou op bezoek komen. Er moest een belangrijk wetsvoorstel behandeld worden in het Huis van Afgevaardigden en ze dachten dat het Congreslid hoopte dat hij steun van de Nez Perce voor het wetsvoorstel kon krijgen. Het was voor mij een grote eer om geraadpleegd te worden en na enige aarzeling besloot ik eerlijk te zeggen wat ik ervan vond. Ik zei dat ze voorzichtig moesten zijn, omdat politici vaak hun beloften niet nakomen en altijd maar de halve waarheid spreken. Ze zaten rond het vuur, rookten, warmden hun handen en knikten af en toe, maar ze leken niet erg geïnteresseerd in wat ik te zeggen had. En waarom zouden ze ook naar me luisteren? Toen ik wegging voelde ik me tamelijk moedeloos en somber, en toen het Congreslid arriveerde leek mijn vrees bewaarheid. Ze waren onder de indruk van hem en leken hem te vleien; ze voelden aan zijn pak, bewonderden zijn schoenen en sloegen hem op zijn schouder. Het had iets weg van een scène uit een roman – de arme primitieveling op blote voeten die overdonderd wordt door de blanke. Ze lieten hem alle belangrijke gebieden zien en stelden hem voor aan alle belangrijke mensen. De stamnaam die ze hem gaven, de grootste eer die ze een buitenstaander kunnen bewijzen, was de slagroom op de taart. Ze noemden hem Lopende Adelaar, en ik dacht dat een blanke geen prachtiger naam kon krijgen. Toen kwam ik erachter dat het betekende dat hij zo dik deed dat hij niet meer kon vliegen. In plaats van onder de indruk te zijn hadden ze deze man meteen doorgehad en hem een koekje van eigen deeg gegeven.

   Ze klaagden altijd dat wij westerlingen te serieus waren – we moesten het ‘coyotemedicijn’ gebruiken. De coyote is de bedrieger, de gids van onze ziel die de weg van de levenden en de doden bewandelt om ons in verlegenheid te brengen en aan het lachen te maken. Ze vertelden me een verhaal over een blanke die ooit naar het reservaat kwam. Hij was bezig aan een reis om zichzelf te ontdekken en hij hoopte dat de wijze indianen hem antwoorden konden geven waarmee hij van zijn depressie af kon komen. Het was een ernstige jongeman en hij droeg het gewicht van de hele wereld op zijn schouders. Een van de stamoudsten adviseerde hem drie dagen het bos in te gaan om mest te zoeken – uitwerpselen van herten, beren, poema’s, coyotes, vossen en wolven. Hij kwam terug met een grote verzameling en de stamoudsten zeiden dat hij die moest mengen met water om er een brij van te maken. Daar was hij nog eens twee dagen mee bezig. Het was nu de vijfde dag en in de zomerhitte was de hoeveelheid vliegen en de stank gigantisch. Vervolgens gaf de stamoudste hem opdracht met een stok in het zand een cirkel om zich heen te maken en de brij erin te gieten. Ten slotte moest hij net zo lang in de cirkel blijven zitten tot de coyote hem kwam vertellen wat hij moest doen. Het duurde een paar uur voordat het tot de blanke doordrong wat hij nou eigenlijk gedaan had. Hij was drie dagen bezig geweest stront te verzamelen en zat er nu middenin. Toen hij uiteindelijk de ironie van zijn situatie inzag, begon hij te brullen van het lachen, bevrijd van de zorgen van de wereld. 

   Het zou niet juist zijn om te zeggen dat de Nez Perce net zo leefden als hun voorouders, want dat was overduidelijk niet het geval, maar ze hadden wel een paar oude gewoonten behouden. De sjamaan was nog steeds een belangrijke factor in het geestelijk welzijn van de gemeenschap, evenals de zweethutten waar ze een paar keer per week heen gingen om te bidden, in contact te komen met de Schepper en de zielenwereld, en genezen en gezuiverd te worden. De sjamaan leidde de ceremonie door visioenen van overleden stamleden of dieren op te roepen om hem de weg te wijzen. Er werden geen medicijnen of hallucinogene middelen gebruikt, maar de hitte was zo groot dat die zo goed als hetzelfde effect had.

   De zweethutten waren koepelvormig, meestal gemaakt van wilgenhout – het hout van de liefde, dat buigt maar niet breekt – en bedekt met dierenhuiden en dekens. Binnenin stond een vuurput waarin gloeiend hete stenen lagen die een hart symboliseerden en af en toe met kruidenwater werden besprenkeld om de hitte op te voeren. Door de droge saunawarmte ging je enorm zweten. Ze waren heel claustrofobisch, niet hoog genoeg om in te kunnen staan en erg nauw als je er met elf of twaalf mensen in zat. De hut moest een baarmoeder voorstellen, donker en warm met een kleine ingang op het oosten of het westen, al naargelang de richting waarin je wilde bidden. Je ging naakt en achterwaarts naar binnen, om de terugkeer in de baarmoeder te symboliseren, en je bleef er soms wel vijf uur of langer in zitten om te praten, gebeden op te zeggen en de goden, de zielen van je voorouders en de elementen te bedanken. Als je ten slotte de hut uit kwam, was je herboren, zowel lichamelijk als geestelijk. 

   Het was een onvergetelijke ervaring. Ik herinner me nog dat ik erin zat en de stamoudsten belangrijke kwesties aan het bespreken waren. Ik wist dat ik me moest concentreren, maar ik was zo van de wereld dat dat niet lukte, en toch had ik het gevoel dat de informatie niet de gebruikelijke route nam maar rechtstreeks mijn langetermijngeheugen in ging. Die nacht droomde ik over het gesprek en toen ik de volgende ochtend wakker werd, kon ik me alles herinneren.