27
Een ander leven
Ik leefde achttien maanden aan één stuk met ze samen: ik at met ze, sliep bij ze en vocht met ze. In die periode heb ik niet één keer normaal gegeten, niet eens een kopje koffie gedronken of een broodje genomen. Ik trok geen schone kleren aan, douchte me niet en waste mijn haar niet. Ik lag nooit op iets zachts, alleen maar op de harde grond. Net als zij plaste ik op het terrein, waarbij ik mijn urine gebruikte om mijn geur te verspreiden. Het enige verschil was dat hun uitwerpselen gewoon bleven liggen, terwijl ik de mijne in een zakje deed, zodat de vrijwilligers ze op een hygiënische manier weg konden doen. De enige luxe die ik had was toiletpapier, dat ze in de strook tussen de twee toegangshekken voor me achterlieten. Ik verliet het wolventerrein niet één keer, en dat wilde ik ook niet. Gelukkiger had ik niet kunnen zijn, en meer voldaan had ik me niet kunnen voelen. Deze wolven waren als mijn familie – ik kende ze beter dan mijn eigen kinderen – en hoe langer ik bij ze was, hoe minder graag ik ze wilde verlaten. Ik was in hun wereld volkomen mezelf. Ze daagden me voortdurend uit, als kinderen, maar het was een onbeschrijfelijk gevoel om ze te zien opgroeien en te zien hoe hun karaktertrekken en verschillende talenten en vaardigheden zich ontwikkelden. Het idee dat ze waardering voor me hadden en dat ik in hun leven een belangrijke rol speelde, was iets ongelofelijks.
Ik onderhield nauwelijks contact met de buitenwereld. Ik had geen idee wat er achter de omheining van het wolventerrein gebeurde en het interesseerde me ook niet. Ik had een walkietalkie om met de vrijwilligers te communiceren, maar ik gebruikte hem alleen om te bespreken wanneer ze voedsel op het terrein moesten brengen; ik zei welk soort voedsel het moest zijn, zodat de puppy’s de jaagspelletjes die we deden zouden associëren met wat we aten. En soms, als ik het idee kreeg dat de wolven iets te overmoedig werden, vroeg ik een van de vrijwilligers om een huilgeluid te maken of bandopnames van huilende roedels van verschillende grootte af te spelen, zodat mijn eigen roedel de indruk kreeg dat we niet alleen waren.
Toen de eerste paar maanden van hun leven voorbij waren, waarin ze weinig en vaak moesten eten, gaf ik ze het voedsel dat ze ook gekregen zouden hebben als ze in het wild hadden geleefd. De obsessie om ze dingen te leren die wilde wolven deden, terwijl ze duidelijk voorbestemd waren om in gevangenschap te leven, had een bedoeling. Ik hoopte dat ze datgene wat ik ze had geleerd, hun eigen jongen zouden leren, en dat ze dat generatie na generatie doorgaven, zodat op de dag waarop wolven in Engeland weer in het wild uitgezet zouden worden, de nakomelingen van mijn wolven zouden weten hoe ze voor zichzelf moesten zorgen. Mijn droom was dat ze voldoende kennis hadden van zowel hun eigen als onze wereld om te kunnen overleven.
In die eerste achttien maanden aten we om de twee dagen. Op de eerste dag bereidden we ons voor op de jacht, deden we spelletjes en pepten we onszelf op, en we aten ofwel als de duisternis intrad, ofwel als de dageraad van de tweede dag aanbrak. Matsi was de snelste en meest alerte puppy en toonde veel belangstelling voor onze jaagspelletjes, dus hoewel hij een mannetje was, leerde ik hem het gedrag van een jager; en daarbij speelde ik de rol van alfawijfje dat aangaf waarop er gejaagd moest worden. Ik leerde ze hoe ze voedsel konden verbergen, wat heel belangrijk is om in het wild te kunnen overleven – zoals ik in Idaho had ontdekt. Ze weten dat de tijden van overvloed niet blijven duren, en ze moeten wat achter de hand hebben voor als er niets te vinden is of de roedel niet kan jagen. Ik stopte stukken vlees in de modder van de waterpoel, die als koelkast dienstdeed. Dan zei ik tegen de vrijwilligers nog drie of zelfs vier dagen te wachten met het brengen van een karkas, en in die periode liet ik ze zien hoe ze het in de modder verborgen voedsel moesten opgraven, zodat ze toch iets te eten hadden. Samen met het vlees begroef ik delen van een karkas, zoals stukken van het gewei en de poten van een hert, stukken konijn, koe of schaap of de vleugel van een fazant, die ik als leermiddelen hanteerde.
Op die studiedag groef ik, afhankelijk van wat er volgens de vrijwilligers op het menu stond, een deel van het dier op dat gebracht zou worden en gebruikte dat om hun belangstelling te wekken. Als het fazant was, hield ik de vleugels omhoog, fladderde ermee en bewoog ze op en neer, zodat ze moesten springen om erbij te kunnen – ik probeerde ze alles te leren over het voedsel dat ze aten, en in dit geval moesten ze begrijpen dat fazanten niet op de grond gevangen konden worden. Soms liet ik de stukken fazant door de vrijwilligers over de omheining het terrein op gooien, zodat het leek alsof ze echt vlogen. Vis legde ik in de waterpoel, en vervolgens liet ik de puppy’s door het water waden en ernaar duiken. Als een plaatselijke boer was gaan jagen en een flink aantal konijnen bij ons had afgegeven, groef ik een stuk konijnenvacht, een poot of een oor op en liet dat voor hun gezicht bungelen; als iemand het karkas van een hert had gebracht, groef ik een hertenpoot uit de modder.
Meestal zat de hoef nog aan de poot vast, die altijd heel goed geconserveerd was gebleven. Ik rende er alle kanten mee op, draaiend en kerend alsof ik een prooidier was, en zij zaten me achterna en probeerden me naar de grond te werken. In het begin probeerden ze me vanachter te pakken te krijgen, maar dan schopte ik naar ze met de hoef en raakte ze onder hun kaak om ze een belangrijke les te leren: als ze een hert of een eland vanachter aanvielen, zouden ze schoppen krijgen. Als ík dat deed, zouden ze de achtervolging moeten staken en deed het maar een beetje pijn. Ze moesten weten dat een harde trap in hun keel door een eland die voor zijn leven vocht, ze fataal kon worden. Ik gebruikte de geweitakken om de puppy’s te laten zien dat het gevaarlijk was om een prooi van voren aan te vallen en om niet snel genoeg weg te lopen als het hert zich omdraaide. Dat had ik wolvennanny’s in het wild zien doen. Als ze ook maar enigszins in mijn buurt kwamen, stak ik de scherpe takken in hun zij. Ze hadden niet veel tijd nodig om te ontdekken dat samenwerken en met de hele roedel tegelijk aanvallen, het liefst in een driehoekige vorm en van opzij, de veiligste manier was om me naar de grond te werken. Alleen als ze dat deden, beloonde ik ze met vlees.
Na het eten liet ik ze een defensief gehuil produceren, om hun prooi te beschermen tegen andere wolven in de buurt, die misschien dachten dat ze een hapje mee konden eten. En ik leerde ze om, als een slot op de deur, met wat ze gegeten hadden hun geur om de paar meter aan de grenzen van hun territorium te verspreiden. In het wild deden wolven dat om de paar honderd meter. Op de tweede dag ontspanden we ons en lieten we ons eten verteren, waarna we weer opnieuw begonnen. Ik gaf ze te eten als de duisternis intrad en ’s morgens vroeg, om ze te leren dat dat de natuurlijke tijdstippen waren om te jagen, omdat de kans op succes dan het grootst was. Zodra de vrijwilligers de prooi van die dag op het terrein hadden gebracht, begon mijn gevecht om de wolven dat deel van het karkas op te laten eten waar ze recht op hadden – en hoe groter en sterker ze werden, hoe zwaarder het gevecht werd: soms zat ik onder het bloed.
Ik at hetzelfde als zij. Ik ging naast Yana staan, stak mijn gezicht in het karkas en trok er met mijn tanden repen rauw vlees af, terwijl ik ondertussen naar Tamaska gromde en snauwde om ervoor te zorgen dat hij bij de ribbenkast vandaan bleef, die van ons was. Maar nadat ik dat negen maanden had gedaan, begon ik me, mede door de ervaringen die ik in Idaho had opgedaan, zorgen te maken over de gevolgen die het eten van rauw vlees voor mijn gezondheid kon hebben. Daarom vroeg ik in de laatste negen maanden de vrijwilligers mijn vlees kort te bakken, samen met wat groente in een plastic zakje te doen en dat in het karkas te stoppen. Het enige probleem was dat ik het snel moest vinden; de drie wolven waren zeer geïnteresseerd in mijn portie, met name Tamaska. Om de een of andere reden was hij gek op de smaak van dat gebakken vlees, en dit was een typisch geval van de leerling die meester wilde worden: als hij er eerder bij was dan ik, duwde hij me weg en begon zo te grommen en te bijten dat ik het met geen mogelijkheid van hem af kon pakken. Elke keer schrokte hij mijn portie naar binnen, en dan had ik geen andere keus dan toch weer rauw vlees te eten.
Na achttien maanden begon ik het wolventerrein af en toe te verlaten, steeds een uur lang, alsof ik, zoals in het wild gebeurde, ging jagen en met een prooi terugkwam. Aanvankelijk ging ik niet verder weg dan de top van de heuvel, waarvandaan ik kon zien wat er op het terrein gebeurde. Ik zag dat mijn afwezigheid ze verontrustte. Als ze me riepen, riep ik terug om ze te laten weten waar ik me bevond en waar ik mee bezig was; de eerste paar keer waren ze zo overstuur dat ze aan één stuk door bleven huilen, maar al gauw begonnen ze mijn afwezigheid met voedsel te associëren. Op een bepaald moment huilde Tamaska op een heel vreemde manier – zo had ik het hem nog nooit horen doen. Het klonk als vier korte blafjes gevolgd door één keer huilen, maar omdat het anders klonk dan anders en ik dacht dat er iets mis was, rende ik terug naar het terrein. Ik ontdekte dat een witte plastic emmer die op het apenterrein stond was omgevallen en door de wind die erlangs blies een geluid maakte dat hij niet kende en dat hem van streek maakte. Hij produceerde een lange waarschuwingsroep, die hij niet van mij had geleerd. Hij had eenvoudigweg de lokroep en het korte, defensieve pufgeluid gecombineerd om me uit de verte terug te roepen en me duidelijk te maken dat er iets mis was. Het was een opwindende dag voor me – opnieuw had ik het gevoel dat de leerling meester was geworden.
Hoe zwaar het me ook viel om weg te gaan, ik wist dat deze wolven een eigen roedel moesten vormen en minder afhankelijk van mij moesten zijn. Dus hoewel ik nog een maand of zes bij ze bleef, verliet ik ze ook voor steeds langere periodes. En tijdens een van die gelegenheden nam mijn leven een onverwachte wending, omdat ik Helen Jeffs ontmoette. Ik had altijd gedacht dat er op een dag iemand zou zijn die me bij de dieren weghaalde en terugbracht in de mensenwereld, maar ik had niet verwacht dat het zo plotseling en zo snel zou gebeuren.
Toen ik op een avond niet op het wolventerrein was, kwam ik in het park een vriend van me tegen die zei dat je in de plaatselijke pub, The Station Inn, twee maaltijden voor de prijs van één kon krijgen, en tegen beter weten in ging ik met hem mee. Helen was er ook, samen met een paar vriendinnen. Het was geen pub waar ze vaak heen ging – ze heeft zelfs wel eens tegen me gezegd dat ze er nog niet dood in gevonden zou willen worden – maar ze hadden een niet al te beste dag gehad en op weg naar huis hadden ze besloten iets te gaan drinken. Ik zou het een toevallige ontmoeting willen noemen; zij zegt dat het voorbestemd was. Ze herkende me – ik was vrij bekend in de buurt en er waren ook niet veel mannen die roken zoals ik, een baard van achttien maanden hadden, lang, ongekamd haar en littekens over hun hele gezicht. Ik had niet de overall en de schoenen aan die ik tussen de wolven droeg; ik liet ze tijdens deze pauzes buiten mijn caravan staan, zodat er geen andere geuren op zouden komen, maar ook zonder die kleren moet ik een uur in de wind gestonken hebben.
Ze had belangstelling voor wat ik met de wolven deed, dus bleven we een uur kletsen en daarna maakten we een afspraakje. Ze zag er met haar grote blauwe ogen en haar lange blonde haar prachtig uit, en ze deed me aan Michelle denken, mijn eerste vriendin toen ik nog in Norfolk woonde. Ze was een jaar jonger dan ik en werkte als onderwijsassistente op een school voor kinderen met leerproblemen. Ze was getrouwd en had een achtjarige zoon, maar de relatie met haar man was allang voorbij en ze deelden om praktische redenen alleen nog het dak boven hun hoofd met elkaar. Haar situatie leek erg veel op mijn relatie met Jan. We voelden ons meteen tot elkaar aangetrokken, en hoewel ik officieel nog steeds met Jan samen was en we in een moment van onbezonnen optimisme zelfs een vierde kind hadden gekregen (Sam, die in maart 2004 ter wereld kwam, vlak voor de geboorte van de puppy’s), was de liefde tussen ons allang voorbij en Jan had intussen iemand anders.
Helen woonde in een huisje aan de andere kant van de vallei – een tamelijk eind rijden met de auto, maar hemelsbreed was het niet meer dan anderhalve kilometer – en in de volgende paar maanden, toen er langzamerhand een einde kwam aan mijn tijd bij Yana, Tamaska en Matsi, communiceerden Helen en ik door de vallei met elkaar via huilende wolvengeluiden.