11
De roep van de natuur
Deze wolven waren in gevangenschap geboren, maar hun instincten hadden ze nog niet verloren. Het was altijd gevaarlijk en onvoorspelbaar om me onder hen te begeven, en ik moest voortdurend op mijn hoede zijn. Maar ik begon me af te vragen of het bij wilde wolven anders zou zijn en of ik geaccepteerd zou worden door een roedel die nog nooit oog in oog had gestaan met mensen. Dat zou de ultieme uitdaging zijn. Ik had altijd dolgraag willen onderzoeken of Levi’s theorie klopte dat er al eerder wolven in het gebied waren geweest die een of andere oude route hadden genomen – en welke route dat dan was.
De biologen in het kamp moesten helemaal niets van mijn plan hebben en sommigen stelden zich zelfs tamelijk vijandig op. Ze vonden mijn theorieën en overtuigingen ondoordacht en wetenschappelijk gezien niet objectief, en ze beschouwden mijn plan als regelrechte zelfmoord. Voor hen was ik een buitenbeentje uit een vreemd land zonder geschikte kwalificaties – en het was moeilijk daar iets tegen in te brengen. Wat ik wilde doen druiste in tegen elk wetenschappelijk principe; als biologen observeerden ze de wolven via een vastomlijnde methode, maar ze kwamen nooit dicht bij ze in de buurt. Ik was echter geen wetenschapper, en ik hoefde niet zoals zij aan mijn reputatie te denken. Ik was niet bang om te falen; ik had niets te verliezen en alles te winnen.
Bovendien hadden ze nog andere zorgen. Ze vreesden dat ik de wolven op de een of andere manier zou veranderen, dat ze niet meer bang zouden zijn voor mensen en dat ze dankzij mij aangemoedigd zouden worden mensen te benaderen, en dus ook boerderijen en woongebieden. Het was iets makkelijker om daar iets tegen in te brengen: ik hoopte dat ik de wolven iets over mensen kon leren, zodat hun eerste ervaring met ons niet meteen een negatieve was.
Het was niet zeker of ik überhaupt wel wolven zou vinden, laat staan of ik ze dicht kon naderen, en hoewel er een grote kans was dat ik gedood zou worden, was ik vastbesloten het te proberen. Het definitieve besluit moest echter genomen worden door Levi, en omdat hij was zoals hij was, liet hij me mijn plan uitvoeren. Ik denk dat een paar indianen – misschien Levi zelf ook wel – stiekem jaloers op me waren. Misschien waren ze zelf graag de bossen in gegaan, maar ze hadden een gezin, een baan en andere verantwoordelijkheden.
Ik had me zo goed mogelijk voorbereid. Ik was lichamelijk fit; ik had maandenlang hardgelopen, gewandeld en gewichten getild. Ik had landkaarten bestudeerd, boeken gelezen en met de stamoudsten over de wolven gepraat. En voordat ik Engeland had verlaten, had ik een goede uitrusting bij elkaar gezocht. Ik was naar een winkel gegaan die gespecialiseerd was in extreme sporten, en nadat ik hun had uitgelegd wat ik nodig had, hadden ze me een aantal artikelen gegeven die ik eerst gratis mocht uitproberen. Zo kreeg ik bijvoorbeeld drie paar sokken die konden ‘ademen’ en niet gewassen hoefden te worden, en een soort tweede huid die ik in plaats van ondergoed droeg en die warm bleef als het koud was en koud werd als het warm was. Verder had ik goede wandelschoenen gekocht en een gewatteerde waterdichte jumpsuit met ventilatiepanelen onder de mouwen. Bovendien had ik spijkerbroeken, een aantal dikke truien, handschoenen en een hoed.
Ik nam geen slaapzak mee of iets anders om in te schuilen, en ik was niet van plan om eten te bereiden. Ik wilde me zo veel mogelijk als een wolf gedragen, dus kon ik absoluut geen vuur aanleggen en zou een slaapzak alleen maar lastig zijn. Ik had alleen een rugzak bij me met als inhoud een veldfles, waterzuiveringstabletten, een mes, metaaldraad en wat touw om valstrikken mee te maken, seinvuur voor het geval ik iemand moest laten weten waar ik was, een kompas, een landkaart, een notitieboekje met pen en een paar repen superzoute beef jerky voor als ik nergens voedsel kon vinden.
Op een herfstochtend verliet ik het kamp bij zonsopgang en nam het oude pad langs de Salmon River. Het was de weg waarlangs de legendarische Chief Joseph in 1877 de Nez Perce liet ontsnappen aan de cavalerie van het Amerikaanse leger, waarna hij zich uiteindelijk in Montana overgaf. Het staat bekend als een van de meest briljante militaire aftochten uit de Amerikaanse geschiedenis. Met een groep van ongeveer zevenhonderd indianen, waarvan er minder dan tweehonderd krijgers waren, vocht hij tegen tweeduizend Amerikaanse soldaten, waarvoor hij door de stamleden nog steeds wordt geëerd als idealist en vredestichter. De stamoudsten praatten altijd uitvoerig over Chief Joseph, de geschiedenis van hun stam en over hoe hun land hun stelselmatig werd afgenomen door de blanken. Joseph had zijn stervende vader beloofd dat hij nooit een contract zou ondertekenen om het land te verkopen waarin de beenderen van zijn vader en moeder begraven lagen. ‘Een man die het graf van zijn vader niet verdedigt, is nog minder waard dan een wild dier,’ zou hij gezegd hebben, maar uiteindelijk besloot hij dat het beter was om de belofte aan zijn vader te breken dan om nog meer bloed te vergieten.
Het was een route die toeristen in de zomermaanden gebruikten; het landschap was spectaculair en de natuur was schitterend, maar ik wist dat het gevaarlijker was dan het eruitzag. Ik zou alle survivaltechnieken die ik kende nodig hebben om op dit terrein te overleven – en bovendien een flinke portie geluk. De Rocky Mountains waren mooi, maar ook vijandig, en ze besloegen een reusachtig gebied. Ik begaf me – tegen alle adviezen in - op onbekend terrein en ik wist niet zeker of en hoe lang ik me er zou redden. Op die hoogte kon de temperatuur ’s nachts gevaarlijk laag worden en als ik niet stierf van de kou, kon ik altijd nog gedood worden door de wolven zelf, een boze beer of een ander roofdier. Ik had wat basislessen gehad over hoe ik met beren moest omgaan, maar ik was er wel doodsbang voor. De biologen hadden gezegd dat ik een vuurwapen, een radio en een telefoon mee moest nemen en om de twaalf uur naar een verzamelplaats moest komen, maar dat zou niet gewerkt hebben; ik zou te veel met mensen in contact zijn gekomen, wat de wolven zou wegjagen. Ik wilde mezelf de grootste kans op succes geven en dat betekende dat ik risico’s moest nemen die anderen misschien niet genomen zouden hebben. Maar goed, ik was altijd al mijn eigen weg gegaan, ik was eraan gewend om een andere route te nemen dan de rest van de kudde.
Ik zou kunnen beweren dat mijn bezorgdheid snel verdwenen was, dat ik binnen afzienbare tijd gewend was aan de omgeving en dat ik me weldra kon concentreren op het overleven, maar dat zouden dan allemaal leugens zijn. De eerste twee tot drie weken verkeerde ik in een soort shocktoestand, omdat ik dacht dat ik het gebied nooit meer levend zou verlaten. In die periode verplaatste ik me nauwelijks, ongeveer als een dier dat aarzelend een nieuwe omgeving verkent. Ik bleef dicht in de buurt van mijn veilige haven, de plek die ik beschouwde als mijn Verlaat-De-Gevangenis-Zonder-Betalen-kaart. Ik had met Levi een verzamelplaats afgesproken waar ik mijn rugzak zou achterlaten, en hij of iemand van het kamp zou daar om de paar dagen naartoe rijden om te controleren of alles nog goed met me ging. Als ik naar huis zou willen gaan hoefde ik daar alleen maar te wachten; en we gebruikten het notitieboekje om berichten voor elkaar achter te laten. De route zou onbegaanbaar worden als het zwaar ging sneeuwen, maar er stond een reddingshelikopter klaar voor noodgevallen en het team in het kamp was zeer bekwaam. Maar als ik aangevallen zou worden door een beer of een ander dier, had ik natuurlijk niets aan welk reddingsplan dan ook.
Die eerste weken liep ik niet verder van de plaats waar mijn rugzak stond vandaan dan vijfentwintig à dertig kilometer. Mijn vastbeslotenheid om wolven te vinden was voortdurend in conflict met mijn menselijke kant, die doodsangsten uitstond en geen zelfmoord wilde plegen. Ik was zo bang voor roofdieren dat ik me in het donker niet durfde te verplaatsen, en de eerste vier nachten sliep ik in een boom, al kon je het nauwelijks slapen noemen. Ik hoorde elk geluid en af en toe dutte ik in, maar toen ik de vijfde nacht uit de boom viel besloot ik op de grond te gaan slapen. Het was geen hoge boom, niet meer dan vier meter, maar ik realiseerde me dat ik, als ik nog een keer zou vallen en gewond zou raken, sowieso dood zou gaan, of het nu van de kou was of van de honger. De indianen zeiden altijd dat elke krijger eervol wil sterven, en ik zag het al helemaal voor me dat ik bekend zou komen te staan als de enige wolvenonderzoeker die was doodgegaan door uit een boom te vallen.
Geleidelijk aan raakte ik meer op mijn gemak en ik durfde er elke dag wat verder opuit te trekken. Ik analyseerde uitwerpselen en sporen op de grond om erachter te komen met welke dieren ik deze ongerepte wildernis deelde. Toen raapte ik al mijn moed bijeen en besloot ’s nachts wakker te blijven. Ik paste mijn slaappatroon aan, al kwam er van slapen überhaupt nog steeds niet veel terecht. Ik deed vooral overdag een hazenslaapje, maar op onregelmatige tijdstippen: ik dacht dat het cruciaal was om geen patroon te hanteren dat de aandacht van een roofdier zou kunnen trekken. Ik maakte eenvoudige valstrikken met metaaldraad, touw en een buigzame stok, zette ze op plaatsen waar ik had gezien dat dieren elke dag dezelfde route volgden, en ving mijn eerste konijn vlak voordat mijn voorraad jerkyrepen bijna op was. Ik vilde en ontweide het, maar ik at alleen zijn poten op. Ik had al eerder konijn rauw gegeten – het was taai, adellijk vlees; maar ik moest echt uitgehongerd zijn, zoals later, wilde ik de rest van het dier eten – en sterven van de honger om de maaginhoud op te eten. Ik ving ook vogels, knaagdieren en andere kleine zoogdieren, zoals eekhoorns. Ik wilde geen dieren groter dan een konijn vangen, want omdat ik in mijn eentje was kon ik het niet riskeren door een gewei doorboord te worden of op een andere manier gewond te raken. Dan zou ik niet meer kunnen jagen, en zonder voedsel ging ik dood.
Het doden van dieren viel me niet zwaar. Tijdens mijn legertraining hadden we ieder een lief, donzig konijn gekregen waar we ’s middags voor moesten zorgen. Een uur of vier, vijf later kregen we opdracht de konijnen te doden; ze waren onze volgende maaltijd. Mijn ruwe en keiharde collega-soldaten waren ontzet, en dus moest ik alle konijnen doden. Het enige probleem was hier dat het niet uitgesloten was dat andere roofdieren het gevangen dier eerder zouden vinden dan ik. Ik nam hetzelfde voedsel als de wolf, waarbij het om kwaliteit en niet om kwantiteit gaat, en met een portie rauw vlees kreeg ik langzaam maar zeker weer wat energie om er voor anderhalf tot twee dagen tegenaan te kunnen. Soms vulde ik dat aan met noten en bessen, maar voordat ik daarvan at controleerde ik eerst of ze niet giftig waren.
In de loop der weken kwam ik in een zekere dagelijkse regelmaat, en ik begon me in een steeds groter gebied op mijn gemak te voelen. Ik kon herten, dassen en uilen horen en af en toe het gehuil van een wolf of coyote, maar vier weken lang zag ik geen enkel levend wezen. Ik was in mijn element – alleen in de wildernis en op mijn kennis van de natuur vertrouwend – ik werd omgeven door een adembenemend landschap en ik was op zoek naar wolven. Het was alsof ik voor mijn rijexamen was geslaagd en nu plotseling de vrijheid had om met mijn eigen auto een ritje te gaan maken. Ik voelde me verwaand, maar op een positieve manier, onoverwinnelijk en alsof ik hier voor eeuwig kon blijven.
Toen kwam ik voor het eerst hard in aanraking met de werkelijkheid. Het weer sloeg om en vier dagen lang woedde er een verschrikkelijke storm. Ik verroerde me niet, en omdat ook de dieren zich verscholen hielden, droogde mijn voedselbron op. Ik realiseerde me dat de natuur bij slecht weer ‘dichtgaat’ en wacht tot het voorbij is. Ik had geen andere mogelijkheid dan hetzelfde te doen; ik hield me schuil onder een paar altijdgroene bomen, maar ik begon me te vervelen en raakte gedeprimeerd. Mijn dagelijkse regelmaat had me tot dan toe op de been gehouden, maar nu kreeg ik honger en mijn lichaam en geest begonnen steeds slechter te werken. Toen schoot me te binnen wat ik tijdens de legertraining had geleerd: het is cruciaal om positief te blijven denken. In welke situatie je je ook bevindt, hoe hopeloos alles ook lijkt, je moet snel naar oplossingen zoeken – hoe kun je aan eten komen, waarmee kun je jezelf beschermen en wat kun je gebruiken om je wonden te verzorgen? Als je negatieve gedachten krijgt, kan dat het einde betekenen. Wolven doen hetzelfde: ze geven nooit op, hebben nooit medelijden met zichzelf, en zelfs als ze levensgevaarlijk gewond raken, blijven ze doorlopen. En als ik iets wilde, was het wel het gedrag van een wolf imiteren. De meeste mensen willen dat de dieren waar ze van houden zich meer als zij gaan gedragen; ik had altijd als de dieren willen zijn waar ik van hield.
Na tweeënhalve maand vond ik het eerste spoor van een wolf. Net toen ik bijna begon te wanhopen kwam ik bij een waterpoeltje met zachte modder eromheen, en in de modder stond een voetafdruk van een grote mannetjeswolf. Het was een geweldig maar ook zenuwslopend moment. Omdat ik geen afdrukken van andere dieren zag, vermoedde ik dat hij in zijn eentje ronddwaalde. Ik besloot die nacht daar te blijven, en toen het donker begon te worden maakte ik een huilend geluid. Het was enorm dapper – of dom – omdat ik eventuele roofdieren meteen duidelijk maakte waar ik me bevond. Maar alles was voor niets: er kwam geen reactie. Ik was teleurgesteld, maar niet echt verrast. Die nacht hield ik niet eens een hazenslaapje; ik lag onder een boom en luisterde naar het gegrom, gefluit en geroep van alle dieren in het bos, in het besef dat ik mezelf roekeloos in gevaar had gebracht.
De volgende drie weken zag en hoorde ik niets. Ik werd heel depressief en begon me af te vragen wat ik hier in godsnaam deed. Ik verlangde naar wat opbeurende woorden en naar een enigszins normaal leven; ik wilde me wel eens kunnen ontspannen en een volledige nacht kunnen slapen zonder steeds bezorgd wakker te schieten zodra ik een tak hoorde knappen. Die luxe had ik al meer dan drie maanden niet gehad.
En toen hoorde ik midden in de nacht het eerste geluid. Het was een lage toon, dus waarschijnlijk was het een bètamannetje, en ik vermoedde dat het een wolf was die zijn roedel had verlaten. Het geluid kwam van de rand van het bos vandaan, maar het was moeilijk om de juiste afstand te bepalen. Ik schatte dat de wolf op een kilometer van me vandaan was. Ik kwam in de verleiding om terug te huilen, maar besloot dat het beter was om dat niet te doen. Als ik wel had gehuild, had ik me moeten verplaatsen – ik wilde geen makkelijk doelwit zijn, zoals de vorige keer – en dan was ik in het donker vast weer over van alles gestruikeld.
Er gingen nog eens drie weken voorbij zonder enig wolventeken – geen afdruk van een poot, geen geluid – tot plotseling, terwijl ik ’s middags over een pad liep, een meter of honderdvijftig voor me een grote zwarte wolf liep. Hij hield even stil en keek me met zijn gele ogen doordringend aan, waarna hij weer in het bos verdween. Ik had geen tijd om te zien of het een mannetje of een vrouwtje was en of zijn uiterlijk overeenkwam met de beschrijving van een van de wolven die waren uitgezet. Hij was in een flits weg en ik vroeg me af of ik hem wel echt had gezien of dat het een hersenspinsel was geweest.
Ik was zo blij als een kind. De twijfels over de tocht die ik voortdurend had gehad, verdwenen. De depressie was ook weg. Het enige waar ik vanaf dat moment aan dacht was hoe dicht ik bij de wolf zou kunnen komen. En stel dat ik ontdekte dat het echt een wilde wolf was, geboren en grootgebracht in dit gebied zonder enige menselijke tussenkomst? Ik durfde nauwelijks aan die mogelijkheid te denken. Gezien zijn reactie was hij duidelijk niet gewend aan mensen of voelde hij zich bij hen niet op zijn gemak. Hoe moest ik dit aanpakken? Ik overwoog wat voedsel neer te leggen, maar besefte dat dat niet alleen de wolf maar ook andere roofdieren zou kunnen aantrekken. Moest ik al mijn moed bij elkaar schrapen en proberen met de wolf te communiceren? Als hij in zijn eentje was zou hij misschien reageren, niet om een paar met me te vormen, maar omdat het met zijn tweeën altijd veiliger is dan alleen. Aan de andere kant zouden ook andere dieren zo mijn locatie te weten kunnen komen. Ik woog de voor- en nadelen van mijn mogelijkheden tegen elkaar af. Was dit de wolf die ik had horen huilen? Was de voetafdruk in de modder van hem? Ik had verder niets gezien wat erop wees dat er nog andere dieren in de buurt waren.
Ik moest het erop wagen, want daarvoor was ik hierheen gekomen en daarom had alles de afgelopen vier maanden gedraaid. Als ik een stap verder wilde gaan – en die stap was tamelijk groot – dan moest ik mijn dagelijkse regelmaat veranderen; ik moest risico’s nemen. Ik zou overdag moeten slapen en ’s nachts in het donker naar de wolf op zoek moeten gaan, iets wat ik niet zag zitten.
Als je in zulke omstandigheden iets wilt doen, of het nu survivaltraining, iets recreatiefs of iets voor een goed doel is, heb je moed nodig. Het betekent dat je jezelf bloot moet stellen aan alles waar wij mensen zo bang voor zijn – de duisternis, het bos, wolven, beren en alle andere gevaren van de natuur. De indianen hadden daar vroeger een goede methode voor. Ze stuurden hun kinderen op acht- of negenjarige leeftijd alleen de bergen in, die daar vijf dagen moesten blijven. (Sommige stammen doen dat vandaag de dag nog steeds.) Het was een soort inwijding waarmee de angst van het kind werd bezworen; ze sloten vrede met de natuur, zoals Levi dat met de beer had gedaan. Hij was er niet bang voor, en andersom gold hetzelfde.
Fitheid is cruciaal om te overleven. Geen enkel roofdier zal een ander roofdier aanvallen als dat fit is, omdat dan de kans bestaat dat hij zelf gewond raakt, en zodra een dier gewond is of zwakte vertoont, tekent het zijn eigen doodvonnis.
Die eerste nacht was angstaanjagend. Ik wist dat het gevaarlijk was wat ik deed, gevaarlijker dan tijdens de nachten die ik bij de roedels in gevangenschap had doorgebracht. Met mijn ogen kon ik in het donker niets zien, en als ik struikelde of viel kon een roofdier me binnen een paar seconden aanvallen. Het was alsof ik in een zee met haaien ging zwemmen: alle omstandigheden waren in hun voordeel. Ik liep niet ver, niet meer dan negen à tien kilometer, en ik luisterde regelmatig, wetende dat ik mijn positie kon verraden met elke stap die ik zette, hoe stil ik me ook hield. Hoewel er geen maan was, verbaasde het me dat ik toch nog tamelijk veel kon zien, al zag ik alles in grijstinten. Ik zocht de omgeving af naar beweging. Al mijn zintuigen werkten op volle toeren: ik ademde de lucht diep in om geuren te kunnen ruiken, en ik probeerde in de wind geluiden van dieren in de buurt te horen. Ik luisterde naar alles en soms zou ik zweren dat ik mijn eigen hart hoorde, zo luid bonsde het.
Beren waren mijn grootste angst, omdat ze zo onvoorspelbaar waren. Sinds ze met mensen in contact waren gekomen, waren hun gedragspatronen veranderd en zwierven ze zowel ’s nachts als overdag door het bos. Door hun ervaringen met picknickers en kampeerders waren ze mensen gaan beschouwen als voedselleverancier en volgden ze hen in de hoop dat ze iets te eten zouden krijgen. Daarom waren er ook zo veel beren in de buurt van het Education Center. Ze waren snel en behendig, en als je een beer per ongeluk verraste of tussen een moeder en haar jongen kwam, kon het snel afgelopen met je zijn. Het duurde lang voordat ik mijn angst voor beren overwonnen had, en zelfs vandaag de dag is mijn eerste reactie op beren er een van schrik en niet van respect.
De nacht – waarvan ik dacht dat het mijn laatste zou zijn – verstreek zonder dat er iets gebeurde. Toen de dageraad het eerste licht van een nieuwe dag bracht, leefde ik nog, ongedeerd en bereid de dag met open armen te ontvangen. Ik was in de wolken. Ik mocht dan voor elk examen op school gezakt zijn en er op vele gebieden niets van terecht hebben gebracht, dat was plotseling helemaal niet meer van belang. Ik had in deze ene nacht in de wildernis van de Rocky Mountains, tussen de gevaarlijkste dieren op aarde, meer bereikt dan in de dertig jaar die ik tussen mijn soortgenoten had geleefd. De opwinding die ik die morgen ervoer, was onbeschrijfelijk. Het voelde goed om te leven – en voor het eerst beschouwde ik mezelf niet als een mislukkeling.