21
Contact leggen
Op die eerste reis kwam ik alles te weten wat ik moest weten over het bos, het omringende gebied en de boeren. De tweede keer moest ik een roedel infiltreren om erachter te komen of er een andere verklaring was voor het feit dat ze het vee aanvielen terwijl er in het bos voldoende voedsel voor hen leek te zijn. Het probleem was echter dat ik geen tijd had om te doen wat ik in Idaho had gedaan, omdat ik niet zo lang van het park weg kon blijven. Ik moest sneller te werk gaan en na het succes van mijn experiment met de bandrecorder in Longleat dacht ik dat ik die methode hier ook kon gebruiken. Deze keer moesten de wolven ervan overtuigd worden dat er een rivaliserende roedel in de buurt was met meer mannetjes erin dan zij hadden. Mijn theorie was dat ze daardoor een extra mannetje in hun roedel wilden hebben om zich beter tegen hun rivalen te kunnen verdedigen. Dat extra mannetje zou ik moeten zijn.
Ik kreeg niet veel gegevens van Romick. Hij kende elk paadje en elke boom in het bos en hij wist hoeveel wolven er zaten, maar hij had geen idee of het mannetjes of wijfjes waren en of ze jong of oud waren. Dus voordat ik een overtuigende bandopname kon maken, moest ik er eerst achter zien te komen hoeveel mannetjeswolven de bestaande roedels telden. Ik moest het bos in om contact te leggen. Ik had collega’s uit Engeland meegenomen om me te helpen, en zij zouden overdag het bos in gaan om naar sporen, uitwerpselen en gedode dieren te zoeken, zodat ik wist welke kant ik ’s nachts op moest gaan. Ik gebruikte dezelfde techniek als in Idaho. Ik betrad het bos als een wolf die in zijn eentje was en zou huilen om te weten te komen hoeveel wolven er waren.
De Europese wolven waren veel onberekenbaarder dan de wilde grijze wolven waartussen ik in Amerika had geleefd, waarschijnlijk omdat ze veel meer mensen zagen. Het Romincka Bos was een nationaal park, dus liepen er natuurlijke paden doorheen en kwamen de mensen ernaartoe om te wandelen of de flora en fauna te bestuderen. Er was niet alleen wild en grote zoogdieren, maar ook tientallen kleinere dieren en honderden zeldzame vogels en planten. Boswachters kwamen en gingen, evenals houthakkers, en tijdens het jachtseizoen waren er mannen met wapens. Mannen, wapens en wolven zijn geen goede combinatie. De wolven kwamen dus veel in contact met mensen, maar ze hadden er louter negatieve ervaringen mee. Zelfs de biologen die er gegevens kwamen verzamelen gebruikten sneeuwmobielen om ze op te sporen en vingen ze met lasso’s. Dus waar Noord-Amerikaanse wolven nieuwsgierig waren naar mensen, waren deze wolven doodsbang en daarom ook heel schichtig; je hoefde je maar even te laten zien of ze gingen ervandoor. Romick vertelde me via de tolk dat ik geen enkele kans van slagen had om ook maar enigszins bij de wolven in de buurt te komen.
Ongeveer een maand voordat ik Engeland verliet was ik met de voorbereidingen begonnen. Ik veranderde de samenstelling van mijn eten en gebruikte geen dingen meer met een sterke geur, zoals zeep, tandpasta, deodorant en shampoo. Ik wilde er zoveel mogelijk als een wolf uitzien en als een wolf ruiken, en dat ging allemaal prima – tot ik in het vliegtuig zat en de vrouw naast me zichzelf overal met parfum begon te besprenkelen. Ik dacht dat ik misschien beter per schip had kunnen reizen en dan de hele tijd mijn slaaphut niet had moeten verlaten. Ik dronk alleen water en nam uitsluitend voedsel tot me dat de wolven aten: hertenvlees, konijn en fazant. Ik at geen koolhydraten en niets zoets en hield me natuurlijk aan dat dieet toen ik in Polen aangekomen was – hoewel er veel wilskracht voor nodig was om die heerlijke stukken cake in de hut te laten staan.
In het bos als wolf rondlopen was daar niet zo angstaanjagend als het in Idaho was geweest. Ik kende het bos inmiddels vrij goed, maar het was toch tamelijk gevaarlijk om er in je eentje te zijn. Er waren dan misschien geen beren in Polen, er waren wel wilde zwijnen en daar was ik doodsbenauwd voor. Op een avond, vlak voordat ik te voet het bos in zou gaan, zat ik met een paar andere jongens in een hoge uitkijkpost. We hadden een nachtkijker op in de hoop dat we in het bos onder ons wolven zouden ontwaren. Er was geen toilet in de uitkijkpost en toen de nacht al een eind gevorderd was, moest ik hoognodig plassen. Ik hield het niet meer en besloot naar beneden te klimmen om het in het bos te doen. Ik vroeg een van de jongens zijn nachtkijker op te houden en een gil te geven als hij onraad bespeurde. Omdat ik het zo lang had opgehouden, bleef ik tamelijk lang beneden. Ik genoot van de opluchting en was ervan overtuigd dat ik geen gevaar liep. Plotseling hoorde ik gesnuif en het geluid van iets tamelijk zwaars links op de grond, niet ver van me vandaan. Ik vroeg me af wat het kon zijn; waarschijnlijk niets om me zorgen over te maken, want dan zou mijn collega wel naar me geroepen hebben. Net toen ik mijn gulp dicht wilde doen, stond er plotseling een gigantisch wild zwijn met grote slagtanden voor me. Het leek wel alsof mijn voeten de grond niet raakten toen ik naar de ladder rende, ondertussen scheldend en trillend als een espenblad. ‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd, verdomme?’ vroeg ik toen ik boven was, maar hij hoorde me niet want hij stond met zijn rug naar me toe. De andere medewerker had licht in het bos gezien en zonder verder op mij te letten keken ze geconcentreerd de andere kant op.
De wilde zwijnen waren ongeveer even groot en zwaar als een flinke zeug, alleen hadden ze slagtanden en een opvliegend karakter; ze konden zo gemeen als wat zijn, vooral als ze jongen hadden. Een van de boswachters had een ‘tamme’ die hij heel toepasselijk Nekbreker noemde en die ontzettend agressief was. Mijn angst was niet onlogisch. Kinderen uit de buurt die in het bos speelden, maakten zich geen zorgen om wolven, maar waren wel bang voor wilde zwijnen. Zelfs wolven namen het liever niet op tegen wilde zwijnen. Als ze geluk hadden konden ze een jong van een wild zwijn te pakken krijgen, maar ik zag ooit drie wolven op een wild wijfjeszwijn af gaan; toen ze vervolgens snel in hun richting rende, smeerden ze ’m. Ik hoorde ze ’s nachts vaak in het bos rondrennen en dan klopte mijn hart in mijn keel, maar gelukkig kwam ik er nooit meer met een oog in oog te staan.
Na ongeveer een week wist ik welke roedels zich in het bos bevonden en wat we op band nodig hadden. Ze waren heel anders dan de Noord-Amerikaanse wolven. Hun roedels waren veel kleiner en ze bleven niet bij elkaar, misschien omdat ze naar voedsel op zoek waren. Er waren vier roedels in de buurt en twee daarvan bestonden uit slechts één koppel. De grootste roedel bestond uit vijf leden, inclusief puppy’s. Ik zocht uit wat hun territorium was, wat niet al te moeilijk was – hun geur, die naar ammoniak rook, was op sommige plekken zo sterk dat mijn ogen ervan traanden; maar ze leken die gebieden ook regelmatig te verlaten om over de grens Rusland in te gaan. De grens werd aangeduid door een aantal witte palen die vanboven rood waren; ze staken ongeveer tachtig centimeter boven de grond uit en waren in de winter helemaal met sneeuw bedekt. Je kon onder zulke omstandigheden erg makkelijk verdwalen, en ik bleek dan ook regelmatig aan de verkeerde kant van de grens verzeild te zijn geraakt, waarna ik aan een auto vol schietgrage Russische grenswachten moest uitleggen wat ik daar deed. Ik had geleerd dat de truc was in mijn beste Pools ‘Wilk! Wilk! Wilk!’ tegen ze te roepen en ondertussen in al mijn lagen warme kleding naar het officiële document van de Poolse autoriteiten te zoeken, waarin stond wie ik was en waaruit bleek dat ik daar was om onderzoek te doen naar wolven.
Helaas stonden de boswachters niet toe dat ik in het bos een bandrecorder gebruikte. Ik mocht wel naar de wolven huilen, maar ze lieten me geen geluidsapparatuur meenemen. Dus speelden mijn collega’s de band af op de boerderij van Stanislaw. Wolven kunnen geluiden op een afstand van wel vijftien kilometer horen, maar of ze de bandrecorder hebben gehoord en erdoor beïnvloed zijn, zal ik nooit zeker weten. Wat ik wel weet is dat we contact legden. Ik meende een wijfjeswolf te horen huilen die in haar eentje was. Ik antwoordde en ze riep terug. Haar gehuil was eerst defensief, daarna gaf ze aan waar ze was. Ze vroeg om hulp en met mijn antwoord gaf ik aan dat ik bereid was me bij haar te voegen. Meer dan tweeënhalve week lang communiceerden we een groot deel van de dag met elkaar. In die periode liet ik haar mijn positie weten door mijn geur te verspreiden en door delen van het dier te eten dat de roedel had gedood; ik nam wat een in het midden gerangschikt lid zou eten, namelijk dikke stukken vlees en delen van de maaginhoud. Ik had het gevoel dat ze me observeerde en volgde; af en toe ving ik een glimp van haar op.
Op een ochtend liep ik door het bos, toen ze opeens op het pad voor me stond, op niet meer dan een meter of zes, zeven afstand. Ze bleef me veertig of vijftig seconden aanstaren, wat heel bijzonder was voor een dier dat door mensen beschoten en achtervolgd was, en toen ging ze ervandoor. Het was een prachtige wolf, in goede conditie en duidelijk goed gevoed. Ik twijfelde er niet aan dat zij de wolf was waarnaar ik gehuild had. En toen ik daarna op een ochtend bij een riviertje op een open plek in het bos geknield zat om water op mijn gezicht te spatten en te drinken, merkte ik dat ik gezelschap had. Toen ik me langzaam had omgedraaid zag ik de schitterende wijfjeswolf op niet meer dan twee meter van me vandaan zitten.
Jammer genoeg had ik geen tijd om nog langer in Polen te blijven, dus zal ik nooit weten of ik een band met haar had kunnen opbouwen of een roedel had kunnen infiltreren zoals ik dat in Idaho had gedaan, maar toch beschouwde ik dit voor mezelf als een enorme doorbraak. Het vormde het bewijs dat als je wolven benadert terwijl je ze de baas laat zijn (zoals ik dat al die jaren geleden bij de vossen had gedaan) en ze laat zien dat je ze geen kwaad wilt doen, hun vertrouwen in de mens langzaam maar zeker terug zal komen, wat die ze ook heeft aangedaan.
Het was tijd voor een ander experiment met bandopnames. Ik had Stanislaw beloofd dat ik een manier zou proberen te vinden om de wolven bij zijn vee weg te houden, en met de kennis die ik inmiddels had van de wolven in de buurt, de boerderijen en het bos, had ik er alle vertrouwen in dat ik hem kon laten zien wat hij moest doen. Mijn plan was heel simpel. Ik gaf hem een eenvoudige bandrecorder met een paar luidsprekers, zo een als ik zelf ook had gebruikt om de verschillende roedels te lokaliseren. We moesten de wolven ervan proberen te overtuigen dat een rivaliserende roedel al de baas was in het territorium rond Stans boerderij. Mijn theorie was dat ze uit de buurt zouden blijven als dat zou lukken.
Ik legde Stanislaw uit hoe de apparatuur werkte. Het was een tamelijk eenvoudige installatie. Het had geen enkele zin gehad om naar deze arme plattelandsstreek te komen met luidsprekers waarvan iedereen wakker zou schrikken. De installatie moest niet al te geavanceerd zijn, zodat de bewoners er makkelijk mee konden werken, en niet te duur, zodat ze het zich konden permitteren hem aan te schaffen. Op de band die ik hem gaf stond een opname van een roedel met vijf mannetjes erin – één meer dan in de roedels die ik in het bos gehoord had – dus een potentiële bedreiging. Ze produceerden een defensief gehuil, alsof ze alle bezoekers duidelijk wilden maken dat het gebied rond de boerderij van Stan hun territorium was. Ik legde Stan uit dat er verschillend klinkende huilgeluiden waren en dat wolven voordat ze een gebied betraden, eerst een gehuil produceerden om erachter te komen of er andere roedels aanwezig waren, die ze niet op de tenen wilden trappen. Hij zei meteen dat hij de verschillen in gehuil had gehoord; het was aangenaam om de harmonieuze verhouding tussen deze man en zijn omgeving te zien. Vóór een aanval op het vee, zei hij me, was de toon hoog, erna laag. Ik legde hem uit dat dit was omdat de roedel, als ze een dier hadden gedood, een defensief gehuil produceert om aan te geven dat het gebied nu van hen was.
Ik vertelde hem dat wanneer hij de hoge toon hoorde – de lokalisatieroep – hij de band aan moest zetten en hem afspelen tot hij het gehuil van de wilde roedel hoorde afnemen, en ik was ervan overtuigd dat dat laatste zou gebeuren. Hij zag meteen de logica ervan en wilde het dolgraag proberen. Toen ik twee jaar later terugging naar Polen om een documentaire te filmen, was hij opgetogen over het succes van de bandopnames. Hij had ze precies zo gebruikt als ik had aangegeven, en de wolven hadden zijn vee niet meer aangevallen. Het ontroerde hem hevig.
Het plezierige aan het werken met de Poolse boeren was dat ze, in tegenstelling tot de boeren in Idaho, veel respect hadden voor de wolven, en bereid waren dingen van me te leren, zoals mijn methode met de bandopnames. Hij wilde de wolven niet afschieten; hij wilde alleen dat ze zijn vee niet meer aanvielen. Helaas leken de Amerikaanse boeren die ik had ontmoet, te denken dat de beste wolf een dode wolf was.
Voordat ik naar huis ging, wilde Romick me het oerbos Bialowieza laten zien, het oudste nationale park in Polen, dat ook op de werelderfgoedlijst van de UNESCO staat. Het lag pal ten zuiden van zijn boerderij. Het was een schitterend bos; er wonen elfduizend verschillende diersoorten in, inclusief de Europese bizon, en de flora is er even prachtig. Maar er komen honderden bezoekers en de wolven bleken hun gedrag op een enigszins onheilspellende manier aan te passen. Misschien dat de boswachters daardoor dichter bij de wolven leken te komen dan in het Romincka Bos. Een man met wie ik stond te praten vertelde dat hij twee wolven over een pad had zien lopen. Eerst dacht hij dat het honden moesten zijn, omdat wolven de paden doorgaans links laten liggen, maar er was geen twijfel over mogelijk dat het wolven waren – een mannetje en een wijfje – en terwijl het wijfje in een rechte lijn liep, dook het mannetje aan weerszijden voortdurend de bomen in, joeg op een prooi en gaf die vervolgens aan het wijfje. Dat was niet de manier van jagen van wolven, maar van honden.