HOOFDSTUK 49
Ik zag niets.
Iets sleurde me over puin. Het was groot, en afschrikwekkend, met een schuifelende pas, en een verdwaasd ogenblik dacht ik dat ik weer in Melchiors kelderkamer zat.
Ik maaide om me heen. Grote handen pakten mijn armen. ‘Rustig maar,’ zei Tom. ‘Ik ben het.’
Ik hield op met spartelen. Mijn arm deed pijn. Alles deed pijn.
Tom sleepte me nog een stukje verder, tot het zonlicht zich eindelijk een weg door de mist baande. Ik lag op straat en hapte naar adem. Toen ik opkeek, zag ik de restanten van het pakhuis.
Er was niet veel van over. De gevel stond nog enigszins overeind, maar het gedeelte waar de opslagruimte was geweest, was in een grote berg kapotte stenen, een paar verdwaalde vlammen en rook veranderd. De ramen van het pakhuis ertegenover waren gesprongen, er waren stukken uit de voorste muur geslagen en één hoek was ingestort waar rondvliegende brokstukken hun sporen hadden nagelaten.
Wij zagen er al niet veel beter uit. Tom en ik zaten allebei onder het gruis en stof. Zijn gezicht was bedekt met een korst opgedroogd bloed uit een lange snee in zijn voorhoofd. Zijn hemd was half verdwenen, de stof verbrand en verschroeid, de huid op zijn rug was rood en rauw – nog een verwonding, want hij had ook al die jaap in zijn zij. Ik zag dat hij zijn linkerbeen ontzag.
Ik voelde me al net zo beroerd. Mijn eigen steekwond in mijn schouder bonsde onbarmhartig. De pijn in mijn onderarm was nog erger en begon langzaam maar zeker ondraaglijk te worden. Ik wist bijna zeker dat mijn arm gebroken was. De pijn in mijn schedel was al net zo hevig. Ik hoopte maar dat die niet ook gebroken was.
‘Waar is Sally?’ vroeg ik.
Tom wees. Ze lag achter me, naast de muur van een van de aangrenzende pakhuizen. Net als wij was ze bedekt met een laag grijs stof. Haar neus stond naar links en er droop bloed uit. Ze draaide zich kreunend om en greep naar haar zij.
Het was een domme vraag, maar ik stelde hem toch. ‘Dokter Petter?’
Tom gaf geen antwoord. Dat was ook niet nodig. Dokter Petter had samen met Melchior en Galenus midden in het ontploffende meel gestaan. Alleen door een wonder had hij het kunnen overleven. En Londen kende akelig weinig wonderen dit jaar.
Ik stak mijn arm uit om die van Tom te pakken. Hij legde zijn hand stevig op de mijne en boog zijn hoofd. Zo bleven we samen een hele tijd zitten.
Wij drieën waren niet de enige overlevenden. Henry had iets dichter bij de ontploffing gestaan, maar ook hij had het gered. Hij kroop onder het puin vandaan en zakte tegen het gebouw tegenover ons in elkaar, met één been in een vreemde hoek onder hem. Hij staarde verdwaasd naar de ravage en prevelde iets voor zich uit. Hij leek telkens hetzelfde te zeggen, maar hij zat te ver weg om het te kunnen verstaan.
Ik probeerde overeind te komen. De wereld tolde. Voorzichtig duwde Tom me weer naar de grond.
‘Blijf maar liggen,’ zei hij.
Ik probeerde het nog een keer. ‘We mogen Henry niet laten ontsnappen.’
Tom zuchtte. Net als ik wilde hij dat het gewoon allemaal achter de rug was. Toch begon hij naar de man toe te hinken. Al na een paar stappen bleef hij staan. Er kwamen van alle kanten mensen op ons af.
Natuurlijk. De ontploffing had de buurt op zijn grondvesten doen schudden. De inwoners van Londen, die zich in hun huizen hadden verscholen, waren naar buiten gekomen om te zien wat er aan de hand was. Ze verdrongen zich om ons heen, knipperden met hun ogen tegen het stof en de rook alsof ze voor het eerst de zon zagen. Een paar renden naar de Theems en haalden emmers vol water om de laatste brandjes te blussen. Maar de meesten stonden alleen maar te staren.
Tot mijn verbazing ontdekte ik ook een hele groep stadswachten in de menigte. Mijn verbazing werd nog groter toen ik de man zag die zich een weg door hen heen baande met een geopende brief in zijn hand.
Het was magistraat Alderborn. Net als de anderen staarde hij eerst een paar tellen naar de ravage. Toen zag hij mij en liep naar me toe. Ik herkende het papier dat hij bij zich had: het was de brief die ik aan dokter Petter had gegeven in de hoop dat hij hem naar lord Asper zou sturen. Blijkbaar had dokter Petter ervoor gekozen om het via Alderborn te spelen.
Zwijgend stak magistraat Alderborn de brief naar me uit. Ik was te moe om iets te zeggen, dus ik knikte alleen en gebaarde naar het ingestorte pakhuis.
Alderborn ontdekte zijn klerk die even verderop tegen de muur zat. ‘Henry. Henry!’ zei hij, maar de kleine man bleef alleen maar voor zich uit prevelen.
Ik kon weer iets uitbrengen. ‘Als u met hem gaat praten,’ zei ik tegen de magistraat, ‘krijgt u alleen maar meer leugens te horen.’
Magistraat Alderborn fronste zijn wenkbrauwen. Opnieuw hield hij me de brief voor. ‘En dit is de waarheid?’
‘Ja.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is te erg. Ik kan het niet geloven. Het kan gewoon niet waar zijn.’
Ik wees naar het puin. ‘Als u deze stenen laat weghalen, zult u uw bewijs vinden.’
‘En dat is?’
‘Ongeveer zevenhonderd gienjes,’ zei ik.
Magistraat Alderborn knipperde met zijn ogen. Toen draaide hij zich om naar de stadswachten. ‘Ga graven.’
Ze maakten aanstalten om aan het werk te gaan. Even later riep Alderborn twee van hen terug. Hij gebaarde naar Henry. ‘Houd hem in de gaten.’
Dat was niet nodig. Henry ging nergens heen. Hij staarde alleen maar radeloos naar de wachten die het puin wegruimden, en zei telkens weer hetzelfde. Een tijdlang werd hij overstemd door het geluid van vallende stenen en het geroezemoes van de toeschouwers. Toen draaide de wind en kon ik hem eindelijk verstaan.
‘Mijn jongens,’ zei hij. ‘Mijn jongens.’