image HOOFDSTUK 5 image

Chaos.

De meute graaide schreeuwend, stompend en vechtend naar de gevallen thee. Met elke uithaal werden meer mensen bij de knokpartij betrokken, die zich langzaam door de Beurs begon te verspreiden. De handelaren verstopten hun waar haastig achter hun kramen. Terwijl sommige mensen vochten, gingen anderen ervandoor, waarbij ze onderweg van alles van de stalletjes meegristen.

We stonden midden in het tumult. Tom botste bang tegen me op. Ik keek vol afgrijzen rond en toen voelde ik mijn handkar schudden.

Ik draaide me om. Een vrouw had een zak meel van de achterkant van de kar getrokken.

‘Hé!’ Ik probeerde haar te grijpen, maar ze ontweek mijn uitgestrekte vingers en stootte tegen mijn kar. Een mand eieren gleed opzij en kantelde. Twee eieren vielen op de stenen kapot.

Verwoed grabbelde ik naar de rest van mijn kostbare eieren en er brak nog een schaal tegen mijn pols. De dooier barstte en besmeurde mijn mouw. ‘Tom! Help!’

Tom draaide zich zenuwachtig om toen ik hem riep. Hij sloeg zijn armen beschermend om onze boodschappen. Hij knikte naar een smal gangetje in de linkergalerij, dat tussen twee gesloten winkels naar buiten leidde. ‘Daar!’

Ik duwde de kar naar voren en probeerde geen eieren meer te verliezen. Tom liep op een drafje mee en speurde de meute af naar mogelijk gevaar. Net voordat we bij de doorgang waren, bleef het wiel van mijn kar steken in een scheur tussen de stenen. Een zak – mijn haver! – viel eraf.

Mensen doken er met grijpgrage handen op af. Tom sprong over de kar heen en beukte tegen de graaiers op. Hij pakte de zak en trok hem weg. Het jute scheurde en een derde van de haver stroomde op de grond. Tom greep de kapotte zak en schuifelde achteruit terwijl de mensen haverkorrels van de stenen schepten.

Ik wilde hem helpen, maar dat ging niet. Als ik me omdraaide, zouden ze alles van de kar pakken. Ik bleef duwen tot ik veilig in de overdekte doorgang stond.

Dat dacht ik, tenminste.

Slippend kwam ik met de kar tot stilstand. Halverwege de steeg stond een stel mannen over een kleine gestalte op de grond gebogen. Een meisje met kastanjebruine krullen in een groene wollen jurk.

Een van hen gaf haar een schop tussen haar ribben. Ze maakte zich klein om zichzelf te beschermen. De man gaf haar nog een trap. Zijn maat ging op zijn hurken zitten en trok aan haar jurk, klopte over haar lijf.

Ze klauwde naar zijn wangen. De man sloeg haar handen weg en legde haar het zwijgen op met een stomp tegen haar kaak. Hij draaide haar om en bleef op haar roerloze gestalte naar geld zoeken.

‘Ze heeft niets bij zich,’ zei hij.

De man die stond spuugde op haar en gaf haar uit wraak nog een schop.

Toen zag hij mij.

Hij greep zijn vriend bij de kraag en trok hem overeind. Ze staarden naar mij, mijn kar, het eten.

De man die gehurkt bij het meisje had gezeten, trok een mes.

De moed zonk me in de schoenen. Ik had zelf ook een mes, maar daar zou ik geen gevecht mee winnen.

Ik raak alles kwijt, dacht ik wanhopig.

Toen voelde ik iemand achter me. De mannen keken over mijn schouder. Ze bleven aarzelend staan, draaiden zich om en renden naar buiten.

Tom legde zijn hand op mijn schouder en zette de zak haver weer in de kar. Zijn hemd was gescheurd en er zaten schrammen op zijn wang. Gelukkig hadden de dieven meer oog gehad voor Toms grote gestalte dan voor de angstige blik in zijn ogen.

Ik kon hem wel zoenen, maar eerst moesten we bepalen wat we gingen doen. De mannen hadden het meisje achtergelaten. Ze lag op haar buik op de grond te kreunen.

Tom en ik keken elkaar aan. Heel even besloten we bijna om weg te rennen. Aan de uitdrukking op Toms gezicht te zien schaamde hij zich daar net zo voor als ik.

Maar we moesten wel voorzichtig zijn. Tom en ik duwden de kar verder en bleven twee meter voor het meisje staan. We durfden niet dichterbij te komen tot we haar huid hadden gezien.

Ik herkende de jurk, de krullen. Dit was het meisje dat ons had achtervolgd. ‘Gaat het?’ vroeg ik.

Ze probeerde overeind te komen, maar ze kon niet staan. Ze kroop naar de zijkant van de steeg en leunde tegen de muur. Haar krullen hingen voor haar gezicht.

Ik tuurde naar haar hals. Ik zag geen builen of rode vlekken en ze leek ook niet te zweten. Ze haalde moeizaam adem en haar buik deed zichtbaar pijn, maar dat kwam waarschijnlijk door het pak slaag dat ze van de zakkenrollers had gekregen.

Ik dacht niet dat ze ziek was. Iets minder bang ging ik op mijn hurken naast haar zitten. Het meisje probeerde overeind te komen, maar gaf het al snel op en zakte weer langs de stenen in elkaar. Toen ze naar beneden gleed, kwam haar gezicht achter de krullen tevoorschijn.

Door haar kleine postuur was ik ervan uitgegaan dat ze jong was, maar van dichtbij zag ik dat ze ouder was dan ik had gedacht, een jaar of twaalf, dertien. Ze had grote groene ogen en een wipneusje met lichte sproetjes op de neusbrug. Ik was nogal verrast nu ik haar beter kon zien.

Ik kende haar.