HOOFDSTUK 10
Tom deinsde zo snel terug dat hij tegen me op botste en ik bijna op de grond viel. Henry stond aan de grond genageld in de deuropening terwijl zijn bril van zijn neus gleed, zijn gezicht net zo wit als dat van het dode meisje.
Magistraat Alderborn zag het niet. ‘Kan iemand me helpen? Mijn dochter.’ Hij schudde haar voorzichtig door elkaar. ‘Ze wordt maar niet wakker.’
Dokter Petter stapte rustig naar voren. ‘Misschien moet ze even liggen, meneer,’ zei hij zacht.
Magistraat Alderborn knipperde met zijn ogen. ‘O. Ja. Natuurlijk.’ Hij knielde op de stenen en legde het lichaam van het meisje neer. Hij streek het haar uit haar gezicht en trok de rossige plukken uit het bloederige spuug op haar wang.
De deur waar we doorheen gekomen waren lag dicht bij de hoofdingang van de hal. In tegenstelling tot de mensen die achterin in de val zaten, lagen er tussen ons en de frisse lucht alleen een paar gewonde mensen op de grond. Ik voelde een steeds sterker wordende aandrang om er samen met de rest van de menigte vandoor te gaan. Tom ook: zijn hand ging naar mijn arm alsof hij van plan was me mee te sleuren.
Een man achterin keek naar ons alsof hij graag met ons van plek zou willen ruilen. ‘Door die gek gaan we er allemaal aan,’ gromde hij.
Dokter Petter stak zijn hand op. ‘Rustig, alstublieft. Er is nog geen diagnose gesteld.’
‘Het is de ziekte, wat anders?’ zei een vrouw.
Dat leek mij ook wel duidelijk. Maar iemand anders vond van niet.
De stem kwam van de andere kant van de hal. Hij galmde door de ruimte, echode tegen de muren.
‘Dus u denkt voor ons te kunnen spreken?’
Iedereen draaide zich om. Tussen de open deuren stond een donkere gestalte afgetekend tegen het licht van de heldere hemel. Toen stapte de man – of wat het ook was – naar voren.
Hij droeg een dieprode, enkellange jas van zwaar leer. Zijn handschoenen waren ook van leer, donkerbruin, met zulke lange vingers dat de punten als klauwen naar voren bogen. Op zijn hoofd stond een breedgerande zwarte hoed. Maar het opvallendst was het ding dat zijn gezicht bedekte.
De man droeg een leren masker. Uit het midden stak een lange, lichtgebogen snavel. Aan de punt van die snavel kringelde een dun sliertje rook omhoog, alsof zijn adem in brand stond.
De Vogelman, ging er door me heen.
Het masker liep om zijn hoofd, bedekte het helemaal. In het leer waren twee dikke glazen lenzen genaaid, als een enorme bril. Daarachter lagen de enige delen van de man die ik kon zien: zijn ogen. Ze gloeiden met een intensiteit die ik slechts één keer eerder had gezien, bij lord Asper.
De man deed een stap naar voren. In zijn hand hield hij een zilveren staf van een meter lang en zo’n drie centimeter breed, met als knop een piepkleine waterspuwer, de kop en het lijf inktzwart. Uit de schouders staken zilveren vleugels. De man hief de staf als een totem.
De menigte verstomde. Toen Tom iets zei, klonk zijn stem zo zacht dat ik hem ondanks de stilte nauwelijks kon verstaan. ‘Wat is dát?’
‘Dat,’ zei dokter Petter, ‘is Melchior.’
Van achter deze andere pestmeester, of proféét, dacht ik – kwamen acht mannen tevoorschijn. Ze hadden onverzoenlijke gezichten en droegen eenvoudige kleren van effen wol en linnen, de kleding van de gewone man. Ze droegen allemaal ook nog iets anders: op hun borst, recht boven hun hart, waren bronzen penningen op hun wambuis genaaid.
Dit waren de mannen die ik zocht. Maar ze konden mijn aandacht niet vasthouden. Net als Tom staarde ik alleen maar met open mond naar de man met het vogelmasker.
Hij liep verder; zijn leren hakken klepperden op de stenen. Zijn mannen volgden hem. Ze flankeerden hem als zijn persoonlijke lijfwacht, met wapens aan hun riem: zwaarden, bijlen, knuppels en vuursteengeweren, net als de mannen in mijn winkel.
Melchior zelf droeg geen wapen. Hij droeg ook geen penning. In plaats daarvan had hij een symbool op zijn leren jas, in het zwart, recht boven zijn hart.
Het was hetzelfde als het symbool op de talismans: een cirkel met een omhoogwijzende driehoek in het midden. Maar dat van Melchior was zo groot dat ik kon zien dat ik me had vergist: het teken in de driehoek was een naar beneden gericht zwaard, geen kruis. Nu kon ik ook eindelijk lezen wat eromheen geschreven stond. Het was Latijn: Contra malignitatem protege nos. Bescherm ons tegen het kwaad.
Hij knikte naar dokter Petter. De rook uit zijn masker wervelde om hem heen. ‘Gegroet, meneer.’
Dokter Petter maakte een eerbiedige buiging. ‘Het is een eer, Melchior, zoals altijd.’
Melchior staarde door de lenzen in zijn masker naar het lichaam van het meisje. ‘Weer een?’
‘Ik heb haar nog niet onderzocht,’ zei dokter Petter.
‘Dan zullen we daarmee beginnen.’
Melchior boog met zijn zilveren staf naar voren. De kop van de waterspuwer duwde de kin van het meisje van links naar rechts, waardoor haar hals zichtbaar werd. Toen hij geen zwarte builen vond, haakte Melchior een zilveren vleugel onder haar jurk en trok het kant open, waardoor de huid onder haar sleutelbeen zichtbaar werd.
Hij verstarde.
De huid van het meisje was vuurrood geworden.
De menigte kreunde. Dokter Petter bevestigde het stilletjes. ‘Ze heeft een teken. Het is de pest.’
Henry sloeg zo snel een kruis dat hij bijna zijn bril van zijn neus mepte. Tom kruiste de vingers van zijn beide handen en duwde tegen me aan. Ik duwde terug.
‘We moeten het lichaam naar buiten brengen,’ zei dokter Petter, nog steeds met een zachte stem. ‘Tom, wil jij me even helpen?’
Tom duwde zo hard dat ik bang was dat ik tussen hem en de muur geplet zou worden. ‘Ik?’
Dokter Petter gebaarde naar de mensen die nog op de grond lagen. ‘Kun jij de gewonden naar buiten helpen? Dan draag ik het meisje.’
Tom keek alsof hij ging flauwvallen van opluchting. Hij liep achterwaarts bij het lichaam vandaan en haastte zich naar de dichtstbijzijnde persoon die onder de voet gelopen was, een bejaarde vrouw. Ze hield haar gekneusde enkel vast, maar ze leek zich niet bewust van de pijn. In plaats daarvan staarde ze – net als de meeste anderen, zag ik nu – vol ontzag naar Melchior.
Ik wilde naar Tom toe lopen om hem te helpen, maar dokter Petter hield me tegen. ‘Blijf bij de magistraat,’ zei hij binnensmonds. ‘Maar raak hem niet aan.’
Dát hoefde hij me geen twee keer te vertellen. Dokter Petter nam het meisje in zijn armen en droeg haar de hal uit. Magistraat Alderborn verroerde zich niet en bleef naar de vloer staren.
‘Het was voorbestemd,’ zei Melchior, tegen niemand in het bijzonder, zo leek het. Ik dacht aan wat dokter Petter ons had verteld. Melchior heeft onlangs een paar voorspellingen gedaan over bepaalde magistraten. Weer een profetie die was uitgekomen.
Henry deed een behoedzame stap naar voren. ‘Eh… pardon? Meneer?’
Melchiors mannen verstrakten toen Henry dichterbij kwam. Ze hielden hem nauwlettend in de gaten en hun handen gleden haast onmerkbaar naar de wapens aan hun riem.
Henry bleef staan en keek zenuwachtig van Melchiors mannen naar de profeet zelf, die boven hem uit torende. Melchior zag hem niet. Hij tuurde naar het plafond, alsof hij daar iets zocht.
Henry schraapte zijn keel en probeerde het nog eens. ‘Meneer?’
Melchior keek eindelijk naar beneden. Hij staarde door de lenzen in zijn masker. ‘Wie ben jij?’
De kleine man kromp in elkaar. ‘H-Henry Koole, meneer. Ik ben de klerk van magistraat Alderborn. Ik beheer het liefdadigheidsgeld.’
Melchior zweeg.
Henry trok aan zijn kraag. ‘John Petter vertelde dat u… eh… onlangs nog meer voorspellingen hebt gedaan.’
Melchior hield zijn hoofd een beetje schuin. De rook uit zijn snavel gloeide in het zonlicht.
Nu was ik bang dat Henry ging flauwvallen. ‘Hij zei.. Ik hoorde dat een van hen… magistraat Dent was? Dat hij ziek zou worden. Is… is iemand al bij hem gaan kijken?’
De menigte wachtte zwijgend af. Melchior bleef op Henry neerkijken. Toen gaf hij eindelijk antwoord.
‘Ik ben vanochtend bij het huis van Dent geweest. Hij is getroffen.’
De mensen kreunden.
Melchiors blik dwaalde weer af naar het plafond. ‘Ik heb zijn huis afgesloten.’
De spanning van Melchiors aanwezigheid werd Henry eindelijk te veel. Hij liep achterwaarts tegen me op en zakte tegen de muur in elkaar terwijl hij zijn pruik van zijn hoofd trok. Hij wreef met de krullen over zijn gezicht om het zweet weg te vegen dat van zijn voorhoofd droop. ‘Het huis van magistraat Alderborn had ook afgesloten moeten worden,’ fluisterde hij tegen me. ‘De mensen worden vast woedend. En ik ben daar gewéést. Waarom had ik het niet in de gaten?’
Het was eerlijk gezegd heel begrijpelijk dat hij het niet in de gaten had gehad. Officieel moest een huis waar de symptomen waren gesignaleerd binnen twee uur gecontroleerd worden, maar veel mensen probeerden die symptomen verborgen te houden. Volgens de pestverordeningen mocht er niemand meer bij besmette huizen op bezoek – alle inwoners van het huis werden op die manier in quarantaine geplaatst, of ze nu ziek waren of niet.
Voor degenen die binnen opgesloten zaten, was dat eigenlijk een doodvonnis. Sommige families kochten de controleurs om, die dan verkondigden dat de dierbare in kwestie iets anders onder de leden had. Anderen zeiden het gewoon tegen niemand, wat magistraat Alderborn kennelijk ook had gedaan.
Henry maakte zich terecht zorgen. De twintig mensen die aan de achterkant van de grote hal in de val zaten, staarden moordlustig naar de rouwende magistraat. Dat hij hen in gevaar had gebracht door het lijk van zijn dochter hiernaartoe te brengen was niet de enige reden. Ze hielden niet van bestuurders die zich niet aan de regels hielden waar alle anderen zich wél naar moesten schikken. Als één van hén dit gedaan zou hebben, dan was hij of zij beslist gestraft. Als ze de kans hadden gekregen, hadden ze diegene op straat opgeknoopt.
Ik keek weer naar Melchior en zijn mannen. Ik kreeg een naar gevoel in mijn buik toen ik zag dat Melchior al naar me stond te staren.
‘Ik zie jou,’ zei hij. ‘Ik zie jou nu.’
Hij wiegde heen en weer, alsof hij door een onzichtbare bries geduwd werd. Hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij ergens naar luisterde.
Ik hoorde niets, alleen maar het bonken van mijn hart. Henry schoof een stukje opzij.
‘Is er iets?’ vroeg hij.
‘Hij is hier,’ zei Melchior.
Mijn stem klonk schor. ‘Wie?’
Melchior kwam een stap dichterbij. ‘Wie ben jij?’
De mensen hielden op met morren. Zelfs magistraat Alderborn staarde wezenloos naar Melchior.
Melchior hief zijn staf. Zijn volgelingen vielen op hun knieën. Langzaam draaide Melchior zijn hoofd en hij staarde naar de waterspuwer aan het uiteinde van de stok in zijn hand.
‘Je bent aangeraakt,’ zei hij.
Hij keek nog steeds naar de waterspuwer. Maar daar praatte hij niet tegen.
‘A-Aangeraakt door w-wat?’ hakkelde ik.
‘Door een engel,’ zei Melchior.
Langzaam liet hij de staf zakken. De zwarte kop van de waterspuwer kwam naar me toe. Ik drukte me tegen de muur. Als het had gekund, was ik in de stenen gekropen.
‘Je bent bij een engel geweest,’ zei hij.
Mijn mond viel open. ‘Hoe… hoe weet u…’
‘Nu is er een engel bij jou. Hij roept je. Jij en de jouwen zijn nu van hem. Je bent van de engel des doods.’
Melchiors ogen doorboorden me. ‘Iemand van wie je houdt zal sterven.’