image HOOFDSTUK 13 image

We liepen terug naar de winkel toen ik iets hoorde wat ik bij mij thuis nog nooit had gehoord.

Tom hield zijn hoofd schuin. ‘Is er nou iemand… aan het zingen?’

Het kwam uit de buurt van de haard. Van achter de uitstaltafel, waar een stel schoenen met gespen bovenuit staken die in het ritme van het liedje meedeinden. ‘Slaaap kindje slaaaaap… daarbuuuuiiiiten looopt een schaaaaaap….’

‘Sally?’ vroeg ik.

Ze stak haar hoofd om de tafelpoot heen. ‘Hallo,’ zei ze opgewekt, en haar grote groene ogen glansden. Ze lag op haar rug op mijn strozak met haar benen omhoog tegen de tafel aan. Bridget zat op haar borst.

Sally richtte zich weer op haar liedje en ging over op neuriën. ‘Ik vind dat je een leuke vogel hebt,’ zei ze. Bridget leek in elk geval van de muziek te genieten en kneep haar oogjes tevreden samen.

‘Komt dat door de papaver?’ fluisterde Tom verbluft.

‘Volgens mij is ze gewoon zo,’ fluisterde ik terug. Ik liep om de tafel heen. ‘Waarom lig je zo?’

‘Mijn borst doet veel minder pijn als ik mijn benen omhooghoud,’ zei ze.

Nu de thee was uitgewerkt, voelde ze de pijn natuurlijk weer. Het zou gevaarlijk zijn om haar te vaak papaver te geven, dus ik liet Tom me helpen om een aftreksel van wilgenbast te maken. Terwijl Sally het opdronk, zei Tom: ‘Ik verga van de honger,’ en hij viel op het laatste stuk honingcake aan. Ik had ook honger, want door al dat geren hadden we het middageten overgeslagen. Ik ging naast Tom op de toonbank zitten en sneed een stuk van de ronde chesterkaas die ik op de markt had gekocht. Sally bleef op de strozak liggen.

‘Wil je ook een stuk?’ vroeg ik.

‘Ik hoef niets,’ antwoordde ze, maar haar knorrende maag zei iets heel anders.

Ik redde het laatste stuk honingcake uit de klauwen van Tom en gaf het aan Sally op een bord, samen met wat kaas. ‘Er is nog meer hoor, als je wilt.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dit is genoeg, dank je wel.’ Maar ze at haar bord nog sneller leeg dan Tom. Toen ik er nog een stuk kaas op legde, aarzelde ze even.

‘We zijn hier niet in Cripplegate,’ zei ik. ‘Je mag best een tweede portie. Kijk maar naar hem.’

Tom bromde protesterend, ook al stak zijn mes alweer voor de helft in de kaas. Sally’s blik schoot heen en weer tussen mij en Tom.

‘Ik betaal het terug,’ zei ze.

‘Is goed.’

Daar bleek ze in mijn afwezigheid al mee begonnen te zijn. Nadat ze de rest van haar eten naar binnen had gewerkt, pakte ze een naald en een wollen kniebroek die naast de strozak had gelegen en begon neuriënd een draad door de zoom te rijgen.

Dat was mijn broek. ‘Wat doe je?’

‘Je kleren zijn te kort voor je,’ zei ze. ‘Ik maak ze langer.’

Ik bloosde. Met Tom in de buurt voelde ik me nooit lang. Maar ik was deze zomer bijna vier centimeter gegroeid en ik paste haast niet meer in mijn kleren. Als meester Benedict nog had geleefd, zou hij nieuwe voor me gekocht hebben – al die tijd overdreven klagend dat jongens niet leerden naaien op Cripplegate. Als ik geld had gehad, had ik zelf wel nieuwe kleren gekocht. Vooral kniebroeken. Die van mij werden onaangenaam strak op plekken waar ik het juist graag ruim had.

‘En er zitten overal gaten in,’ zei Sally afkeurend.

Ik moest echt beter voor mijn kleren zorgen. ‘Dank je wel,’ zei ik opgelaten.

‘Ik zei toch dat ik kon helpen,’ zei ze vrolijk. ‘Bovendien ben je een leerling in een heel belangrijke winkel. Dan moet je niet met gaten in je broek rondlopen.’ Ze stak haar hand erin en wiebelde met haar vingers door een grote scheur in de achterkant.

‘Maar…’ Ik keek naar Tom, die kaas in zijn mond zat te proppen. ‘Die had ik gisteren aan.’

‘Weet ik,’ zei hij.

‘Heb je dat gat niet gezien?’

‘Tuurlijk wel.’

‘Waarom heb je dan niets gezegd?’

‘Ik vond het wel grappig.’

Sally giechelde.

‘Maar…’ sputterde ik.

‘Die was nog voor die Huis-Uitroker,’ zei Tom verontwaardigd. ‘Nu staan we weer quitte.’

‘Nog niet. Maar straks wel.’ Ik trok een flesje uit mijn apothekersgordel en hield het omhoog.

Tom keek achterdochtig. ‘Wat is dat?’

‘Wonderolie.’

Zijn ogen werden groot. ‘Dat zou je nooit doen.’

‘Nee?’ Ik liep naar de werkruimte en stampte naar boven. ‘Ik hoop dat het eten vanavond zal smaken,’ zei ik ten afscheid.

Ik besloot dat ik Tom nog een tijdje in spanning zou laten of ik hem nu wel of niet aan de dunne zou helpen. Maar dat was niet de reden dat ik naar boven ging. Ik wilde niet dat ze zouden merken hoe weinig ik had gegeten.

In alle opwinding om een mogelijk medicijn tegen de pest, waren we één akelig belangrijk ding vergeten: ik had nog steeds geen geld. Als ik nu Sally ook nog de kost moest geven, zouden we onszelf op rantsoen moeten zetten.

Dat had ik meteen moeten zeggen, maar ik vond het een lastig onderwerp. Tom keek altijd zo uit naar eten. En ik wilde Sally duidelijk maken dat we hier écht niet in Cripplegate zaten. Drie jaar geleden had meester Benedict me een thuis geboden, me laten voelen dat ik veilig en welkom was. Nu kon ik hetzelfde voor Sally doen, al was het maar voor een paar dagen.

Ik slaakte een zucht. Misschien moest ik er niet zo moeilijk over doen. Tom begreep al hoe het zat en Sally zou het vast ook begrijpen als ik het uitlegde. Maar ik zag ertegen op om dat gesprek aan te gaan, vooral omdat ik me zo’n mislukkeling voelde. Tom en ik waren naar het stadhuis gegaan om de man te zoeken die bij mij had ingebroken. We waren met lege handen teruggekomen en ik had geen idee hoe het nu verder moest.

En even los van het mogelijke pestmedicijn maakte ik me echt zorgen. Over Melchior, zijn voorspellingen, de profetie die hij over mij had gedaan. En over de dieven, van wie we nu wisten dat ze tot de volgelingen van de pestmeester behoorden.

Mijn gedachten draaiden in kringetjes. Als ik precies wist wat die mannen hadden gestolen, zou ik het misschien allemaal kunnen begrijpen. Tom vond het nog steeds niet waarschijnlijk dat ze de schat van mijn meester hadden meegenomen, maar hij kon ook geen andere reden bedenken waarom iemand stiekem mijn winkel in zou gaan. Zelfs als ze niet gehoord hadden wat Isaac zei, dan hadden ze toch in elk geval de brief op de werktafel zien liggen met de omcirkelde boodschap. En zoals lord Asper al had opgemerkt: dit misdrijf was goed voorbereid. Ze waren duidelijk op íéts van mijn meester uit.

Maar wat dan? Goud, zoals ik in eerste instantie had gedacht? Een recept, zoals de adjudant van de koning had geopperd?

Of was het iets anders?

Ik dacht aan de aanwijzing die mijn meester voor me had achtergelaten: zie onze vogels.

Ik had nog steeds geen idee wat dat betekende. Ik dwaalde over de bovenste verdiepingen, snuffelde wat tussen de stapels boeken in de hoop dat me iets zou opvallen. Dat was ook zo: een érg grote spin die over een dik boek met Italiaanse pestremedies kroop.

Na een korte aanval van paniekerig wegrennen maande ik mijn bonkende hart tot rust, pakte een glas en zette dat over de spin heen om hem te vangen. Ik moest die lelijke mormels niet, maar de poten, het haar en extract van de spin waren waardevolle ingrediënten.

Ik keek hoe het beest tegen de muren van zijn gevangenis krabbelde. Ondertussen gleed mijn blik naar het boek eronder. Ik duwde het glas naar beneden om de spin niet te laten ontsnappen en trok het boek van de stapel.

Italiaanse pestremedies.

Het boek deed me denken aan iets wat Henry had gezegd. Benedict Sleedoorn was gespecialiseerd in de pest.

Dokter Petter had net zoiets gezegd. De ziekte was destijds nogal een obsessie voor Benedict, als ik het me goed herinner. Het had iets met zijn verleden te maken. Een vroegere leerling van hem, volgens mij.

Ik realiseerde me dat ik misschien meer over deze vermeende obsessie te weten kon komen. Meester Benedict had niet alleen aantekeningen over zijn onderzoeken en experimenten gemaakt. Hij bleek ook dagboeken over zijn gewone leven bijgehouden te hebben, waarin hij zijn gedachten en gebeurtenissen noteerde. Die had ik na zijn dood ontdekt, weggestopt onder boeken die hij al jaren niet had aangeraakt.

De dagboeken gingen helemaal terug tot aan het moment waarop hij voor zijn eerste meester was gaan werken, een man die Allan Wade heette en die bij de grote John Parkinson in de leer was geweest, apotheker van koning James I en oprichter van ons gilde. Het eerste deel dat ik had ontdekt, was uit 1624, toen mijn meester net zo oud als ik was geweest. Het was heel vreemd om te bedenken dat hij ook een leerling was geweest, net als ik.

De oude, vergeelde bladzijden waren tot leven gekomen met de woorden van mijn meester. Zijn handschrift was anders, dat van een jongeman, nog niet zo regelmatig en gestileerd als het zou worden. Toen ik dat dagboek net had gevonden, had ik die bladzijden gefascineerd verslonden – de veertienjarige Benedict Sleedoorn die klaagde dat hij altijd maar de vloer moest boenen! – maar algauw kreeg ik er een nare smaak van in mijn mond. Ik miste hem zo hevig toen ik zijn verhalen las dat ik het dagboek moest wegleggen en niet verder kon lezen. Later deed ik nog één poging, bij kaarslicht tijdens een slapeloze nacht. Al na een paar bladzijden moest ik het door datzelfde verdriet weer opgeven. Daarna had ik niet meer naar de dagboeken gekeken.

Maar nu had ik een doel. Een vroegere leerling van hem.

Ik dacht aan wat Isaac had verteld. Er waren deze eeuw drie pestepidemieën geweest: in 1603, 1625 en 1636. Meester Benedict was in 1610 geboren, dus in 1625 was hij vijftien geweest, zelf nog een leerling. Maar in 1636 was hij waarschijnlijk een jonge meester geweest.

Met een eigen leerling?

Ik wurmde me tussen de stapels door naar de plek waar hij zijn dagboeken bewaarde. Ik bladerde erdoorheen, op zoek naar fragmenten uit 1636. Ik vond drie gebonden delen uit dat jaar, waarin hij dagelijks had geschreven.

De pest gedijde bij warm weer, dus ik ging meteen door naar de zomer. Meester Benedict schreef dat de ziektegevallen in juni duidelijk toenamen, hoewel ik uit zijn aantekeningen opmaakte dat de uitbraak van dat jaar niets voorstelde bij die van nu; deze was tien keer zo dodelijk. Maar ondanks het lagere sterftecijfer was mijn meester getroffen door het ongeluk: een dode in zijn eigen huis.

George.

George Stapel. Ineens schoot het me weer te binnen. Ik had meester Benedict ooit naar zijn vroegere leerlingen gevraagd. Hij had vóór mij drie andere gehad. Eentje kende ik: Hugo Kopman, die later een vriend van hem werd en stierf in de zoektocht naar het Vuur van de Aartsengel. De andere twee waren George Stapel, zijn eerste leerling, en Peter Hart, zijn derde. Hij had me maar één keer verteld hoe ze heetten; als ik meer informatie over hen probeerde los te peuteren, veranderde hij steevast van onderwerp.

Het eerste fragment hierover was van 2 juli 1636. Het was maar één regel.

Mijn leerling heeft de ziekte.

De drie dagen daarna had hij niets geschreven. Maar op 6 juli ging hij verder.

George is gestorven. Ik heb elk middel geprobeerd dat ik kon vinden. Ze richtten geen van alle iets uit.

Vanochtend hoorde ik nieuws over een remedie uit Newcastle waarvan velen beweren dat het een medicijn is. Ik heb niet doorgevraagd; het had geen zin. George was toch niet meer te redden.

De arme jongen had ontzettend veel pijn. In zijn delirium riep hij om zijn vader. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om tegen hem te zeggen dat zijn vader dood was. In plaats daarvan zei ik: ‘Hier ben ik’ en hield zijn hand vast alsof hij mijn eigen zoon was.

Ik weet dat ik hem niet had moeten aanraken. Het kon me niet schelen. George was een lieve, vriendelijke jongen. Hij heeft dit niet verdiend. Niemand verdient dit.

Er moet een einde aan dit lijden komen. Ik zweer U, o Heer: ik zal een manier vinden om deze afschuwelijke aandoening te genezen.

Morgen reis ik naar Newcastle.

Ik wist al dat die tocht niets had opgeleverd. Tussen zijn boeken en dagboeken had ik ook aantekeningen over pestremedies gevonden. Mijn blik viel meteen op een ingebonden bundel perkament die ik twee maanden geleden had gelezen.

Ik pakte hem weer. Terwijl ik erdoorheen bladerde, hoorde ik de traptreden kraken en toen zware voetstappen achter me.

‘Ik ga je heus niet vergiftigen,’ zei ik.

‘Dat weet ik.’ Tom wrong zich langs de stapels en ging naast me op de grond zitten. ‘Ik dacht dat je misschien behoefte had aan wat gezelschap.’

Dat had ik inderdaad. ‘Moet je kijken,’ zei ik, en ik draaide het boek om om aan Tom te laten zien.

Op een gegeven moment had meester Benedict een lijst opgesteld met alle bekende pestremedies en voorgestelde geneesmiddelen. Alles waar ik ooit van had gehoord stond erop, van bekende en normale remedies (Venetiaanse theriak, verbanden met brandend poeder) tot uiterst eigenaardige (kippen plukken en tegen de voetzolen van de patiënt aan binden). De ene bladzijde na de andere vol remedies was met een zwarte streep doorgekrast. Uiteindelijk stonden er onder aan de laatste bladzijde twee woorden in hoofdletters.

ALLEMAAL WAARDELOOS

‘Dat is het enige wat hij erover zegt,’ zei ik. ‘Geen enkele genoemde remedie werkt, en daarom heb ik in plaats daarvan geëxperimenteerd met middelen die de pest zouden kunnen voorkómen, zoals mijn Huis-Uitroker. Maar toen ik deze aantekeningen een tijdje geleden las, heb ik iets over het hoofd gezien: dat mijn meester al deze recepten heeft uitgevoerd, getest, om vervolgens te ontdekken dat ze niets uitrichten… Hier zit járen werk in. Dus blijkbaar hadden dokter Petter en Henry gelijk. Meester Benedict was inderdaad vastbesloten een middel tegen de pest te vinden. En ik weet inmiddels waarom.’

Ik liet Tom het fragment lezen waarin mijn meester over de dood van zijn leerling schreef. ‘Wat naar,’ zei Tom. ‘Maar waarom vind je dit zo belangrijk?’

‘Als meester Benedict een pestexpert was, waarom heeft hij er dan nooit iets over gezegd tegen mij?’

We praatten altijd over alles. Dat was een van de dingen die ik het meest miste. Maar in die drie jaar was de pest volgens mij maar één keer ter sprake gekomen: afgelopen december, toen er een komeet aan de hemel was verschenen.

Iedereen was het erover eens dat een komeet een voorbode van vreselijke dingen was. Sommige mensen voorspelden zelfs een pestuitbraak. Omdat ik me zorgen maakte had ik mijn meester ernaar gevraagd toen ik die avond de soep opdiende.

Hij zat stilletjes naar de damp te kijken die van zijn bord af sloeg. ‘We weten nooit precies wat een komeet ons zal brengen.’

‘Maar het kan dus ook betekenen dat de pest zal uitbreken?’ vroeg ik.

Meester Benedict zweeg zo lang dat ik niet wist of hij nog wel antwoord ging geven. Na een hele tijd zei hij: ‘Laten we bidden dat het niet zo is.’ En daarna had hij er nooit meer iets over gezegd.

Tom gaf het boek terug. ‘Dokter Petter heeft je meester in 1652 ontmoet. Zijn leerling is in 1636 gestorven. Dingen veranderen. Misschien is je meester zich met andere dingen gaan bezighouden. Ging hij in plaats daarvan aan…’ hij dempte zijn stem, ‘… het Vuur van de Aartsengel werken.’

‘Zou kunnen.’ Ik vond het allemaal nog steeds erg vreemd.

‘Maar goed, ga je me nog vertellen wat er op het stadhuis is gebeurd toen ik even buiten was?’

Ik keek op van mijn meesters aantekeningen. ‘Hoe bedoel je?’

‘Ik heb je heus wel gezien toen ik terugkwam. Je was overstuur.’

Ik wist niet hoeveel ik hem moest vertellen. Ik zocht in de stapel naar een stel andere aantekeningen, die ik een tijd geleden gelezen had. Ik vond ze in een bundel perkament die met draad bijeengebonden was. Toen ik de aantekeningen aan Tom liet zien, begon hij te kreunen.

Over de andere werelden en hun bewoners:
engelen, duivels en diverse andere wezens

‘Niet wéér,’ zei hij.

‘Luister,’ antwoordde ik. Ik bladerde naar een bepaalde passage en las die voor.

De aartsengel Michaël dient in de eerste plaats God. Als Zijn generaal voert Michaël het leger van de Heer aan in de strijd tegen de troepen uit de hel. Zijn krachten zijn een geschenk van God; zijn Heilige Vuur verbrandt het boze en het kwade. Konden wij dat geschenk maar beheersen! Welke wonderen zouden we kunnen verrichten?

‘Meester Benedict heeft dit bijna veertig jaar geleden geschreven,’ zei ik. ‘Hij was nog maar een leerling, maar zelfs toen wilde hij al grootse, ongekende dingen ontdekken.’

‘Wat heeft dat met het stadhuis te maken?’ vroeg Tom.

‘Melchior wist het,’ zei ik. ‘Hij wist van het Vuur van de Aartsengel.’

Toms mond viel open. ‘Heeft hij dat gezegd?’

‘Min of meer. Ik denk niet dat hij specifiek van het bestaan van het Vuur weet. Maar hij weet dat ik iets heb gedaan. Hij zei dat ik bij een engel was geweest, en dat er nu een engel boven mijn hoofd hing.’ Ik liet mijn vinger over de planken van de vloer glijden en dacht terug aan de voorspelling van Melchior. ‘Hij zei dat het de engel des doods was.’

Tom kruiste zijn vingers en drukte ze tegen zijn borst. ‘Wat zei hij nog meer?’

Iemand van wie je houdt zal sterven.

‘Niets,’ zei ik. ‘Maar moet je horen.’ Ik las nog een stuk voor uit de aantekeningen van meester Benedict.

Naast zijn plek als de generaal van God, wordt Michaël meer algemeen ook gezien als iemand die geneest en beschermt.

‘Dat klinkt best goed,’ zei Tom.

Hij dient ook als de engel des doods.

‘O,’ zei Tom.

‘Het wordt nog erger,’ zei ik.

Volgens de rooms-katholieke leer draagt Michaël de zielen van de overledenen naar de hemel. Op het moment van hun sterven daalt hij neer en geeft elke ziel de kans om voor het heengaan boete te doen. Maar Michaël is niet de enige engel des doods in de theïstische overlevering.

Zijn tegenstander is Samaël, de vernietiger. Samaël is Michaëls tegenhanger en vijand. Sommige bronnen plaatsen hem met Lucifer aan het hoofd van alle duivels, en als een leider van het opstandige leger in de hemel. Als de aartsengel des doods druppelt hij gif in de monden van mensen. Dit gif verteert hen vanbinnen uit, waardoor ze sterven.

Tom kruiste zijn vingers zo strak dat ze wit wegtrokken. ‘Dat is de pest. Hij heeft het over de pest.’

Daar was ik ook het meest van geschrokken. Volgens dokter Petter kon Melchior het verloop van de pest voorspéllen. Hij wist dingen over engelen. Hij wist dat ik een paar maanden geleden bij een engel in de buurt was geweest.

En zijn mannen hadden bij me ingebroken.

Waarom? Lag het antwoord in dit fragment? Had het iets te maken met het Vuur van de Aartsengel?

Of kwam het door de pest? Kennelijk stond mijn meester bekend als pestexpert. Waren de dieven dan op zoek naar een recept, zoals lord Asper dacht? Of naar iets wat mijn meester over de bestrijding van de pest had geweten?

En als hij zoiets wist, waarom stond het dan niet in zijn aantekeningen? En waarom had hij er nooit iets tegen mij over gezegd?

Melchior had de engel des doods gezien in het stadhuis. Hij zei dat ik getekend was. Misschien was het wel mijn schuld, dacht ik. Misschien had ik door het Vuur van de Aartsengel te gebruiken de aandacht van Michaël getrokken. Of erger nog, die van Samaël. Misschien was Sámaël wel de engel die Melchior boven mijn hoofd zag zweven.

Iemand van wie je houdt zal sterven. Nu meester Benedict dood was, was er nog maar één iemand die dat kon zijn. Hij zat tegenover me met een steeds bangere blik door de aantekeningen te bladeren. Vanbinnen voelde ik me net zo.

Misschien ging mijn beste vriend wel dood, door mij.

We bleven nog een paar uur naar de aantekeningen van meester Benedict zitten turen en lazen alles wat met engelen des doods te maken had. Toen ik even bij Sally ging kijken had ze, ondanks haar pijn, al mijn kleren hersteld. Ze liet me met een tevreden gezicht zien wat ze had gedaan.

Tom vond het maar raar. ‘Ze is wel erg vrolijk voor een werkloos, dakloos meisje dat net een pak slaag heeft gekregen.’

Maar ik begreep haar wel. Ik had ook in Cripplegate gezeten. ‘Vanochtend,’ zei ik, ‘stond ze nog op straat, zonder te weten waar ze heen kon of wat er met haar zou gebeuren. Nu, vanmiddag, heeft ze een dak boven haar hoofd en een volle maag. Ook met dat pak slaag is haar leven ineens een stuk beter dan ze had verwacht.’

Als meester Benedict er niet was geweest, was het mij misschien ook zo vergaan. Ik maakte me nog steeds zorgen over wat er met Sally ging gebeuren, want ik kon het me niet veroorloven om haar nog lang hier te houden. Toch was ik blij dat ze me om hulp had gevraagd.

Ik bleef lezen en werkte de hele avond door. Ik verhuisde naar beneden om Tom gezelschap te houden terwijl hij broodjes voor ons bakte met het nieuwe meel. Het hele huis was gevuld met die heerlijke geur van versgebakken brood. Ik zou nooit iets anders willen zijn dan apotheker, maar het viel niet te ontkennen dat zijn vak veel lekkerder rook dan het mijne.

Het avondmaal bestond uit de broodjes, die we in olie doopten. Sally, die benieuwd was naar ons leven, vroeg waar mijn meester was. Ik vertelde wat er met de Sekte was gebeurd – op een paar details na – en ze luisterde met grote ogen. Ze leek vooral onder de indruk van het idee dat een jongen die drie jaar geleden nog in Cripplegate had gewoond – of eigenlijk dat iemand die in Cripplegate had gewoond, om het even wie – iets van zijn leven kon maken. Haar ogen glommen toen ze de winkel rondkeek. Ik vroeg me af wat ze voor zichzelf fantaseerde.

Onze maaltijd werd onderbroken door het geluid van de voordeur die met een klap werd opengesmeten. Het was dokter Petter. Hij bleef in de deuropening staan en staarde ons aan alsof we er niet waren.

We sprongen overeind. ‘Dokter Petter?’ vroeg ik. ‘Is er iets ergs gebeurd?’

Hij knipperde met zijn ogen, alsof mijn stem hem wakker had gemaakt. ‘Iets ergs? Nee. Er is niets ergs gebeurd.’ Hij trok zijn pruik af en zijn ogen fonkelden.

‘Het medicijn,’ zei hij. ‘Het medicijn van Galenus. Het werkt.’