image HOOFDSTUK 40 image

Met het donker kwam de kou.

Vier fakkels verlichtten de hoeken van het plein, te ver weg om warmte te kunnen bieden. Huiverend zat ik op de bodem van de kooi, mijn zere armen om mijn bonzende knieën geslagen, te kijken naar de vlaggen die wild aan de torentjes van de Tower klapperden. Ik zag het wapen van de koning en wou dat lord Asper hier was. Was hij maar in de stad gebleven.

Het plein was nu verlaten, op de zeeman in het schandblok en de enige wacht die Melchior had neergezet na. De man leunde tegen de muur van een huis aan de overkant van het plein en floot zachtjes voor zich uit.

Hij had zijn versnaperingen al op: een stuk of vijf zoete bolletjes uit Sally’s mandje. In mijn broek had ik de resten van mijn eigen maaltijd verstopt, de sinaasappel die Sally naar me had gegooid. Ik had al het vruchtvlees opgegeten, dus alleen de schil was nog over. En het glazen flesje uit de gordel van mijn meester dat mijn vrienden erin hadden verstopt.

De wacht pulkte met zijn mes aan zijn nagels. Ik keek naar hem om zeker te weten dat hij niet oplette. Toen voelde ik tussen de schillen en trok het flesje tevoorschijn.

Het glas was plakkerig van het opgedroogde sap. De inkt op het etiket was uitgelopen, maar door de manier waarop het flesje was afgesloten, wist ik wat erin zat. De kurk was verzegeld met rode was en nog eens dichtgebonden met draad.

Het was vitriool, dat magische – en gevaarlijke – spul dat bijna overal doorheen ging. Daarom wist ik dat Tom nog leefde. Ik had Sally nooit over vitriool verteld, laat staan dat ik had laten zien in welk flesje het zat. Tom was de enige die dat wist.

Ik zond een dankgebedje naar de hemel. Toen verbrak ik het zegel. De zure stank van vitriool steeg op uit het flesje, een geur waarmee ik nog blijer was dan met de sinaasappel. Ik pakte het hangslot en druppelde de dunne olie heel voorzichtig op het metaal.

Het ijzer begon te sissen. Ik liet de druppel een paar minuten liggen tot er geen bellen meer verschenen en veegde hem toen weg met de sinaasappelschil. Daarna liet ik er een nieuwe druppel op vallen.

Langzaam, langzaam. Geduld was het sleutelwoord. Al die tijd hield ik vanuit mijn ooghoek de wacht in de gaten. Hij zette zich af tegen de muur. Ik verstarde, maar hij keek niet naar mij. Terwijl hij daar zo stond begon hij onrustig heen en weer te wiebelen. Zijn leren hakken schoven over de grond, het enige geluid op het plein naast de wapperende vlaggen aan de Tower.

Ik keek weer naar ze op en dacht opnieuw weemoedig aan de adjudant van de koning. De wervelende wind greep de dichtstbijzijnde banier met het wapen van de koning en wikkelde hem om de vlaggenmast. De banier overlapte zichzelf, en de dieren die het schild vasthielden smolten samen. De kop van de leeuw vormde samen met het lijf van de eenhoorn een mythisch monster. De letters van de spreuk onder het schild – dieu et mon droit, God en mijn recht – wikkelden zich samen met de afbeelding om de mast en vormden een rij willekeurige, onleesbare letters, als een code.

Het deed me aan Melchior denken. Hij veranderde zichzelf net als die dieren door de ene vermomming af te leggen en de volgende aan te doen. Pestmeester, predikant, profeet, dief. En onder dat alles een moordenaar. Ik begreep alleen niet waarom.

Het vitriool borrelde niet meer. Ik veegde het weg en keek naar het slot. De schakel waarmee het vastzat, was al deels weggeteerd. Ik liet er nog een druppel op vallen en peinsde verder.

Als Melchior alleen maar mensen wilde vermoorden, dan had hij dat ook stiekem kunnen doen. Maar hij had juist zichzelf in het middelpunt gezet. Melchior vermoordde ze niet zomaar; hij wilde hun dood eerst per se voorspellen.

Waarom? Ging het om de doden? Om de voorspellingen?

Of allebei?

De sinaasappelschil waarmee ik het vitriool had weggeveegd werd zwart en verpulverde tussen mijn vingers. Ik trok een nieuw partje uit mijn broek en goot nog meer vitriool op het slot. Het bleef zijn magische werk doen: meer dan de helft van de sluiting was inmiddels verdwenen.

Ik hoorde de stem van mijn meester in mijn hoofd. Begin bij het begin, Christopher.

Goed. Melchior komt naar de stad. Hij gaat aan het werk als pestmeester. Hij begint de dood van mensen te voorspellen en vergiftigt hen vervolgens.

Daarom komen zijn voorspellingen uit. Zijn reputatie groeit. Mensen geloven hem. Ze zijn bang voor hem. Maar ze volgen hem ook.

En om dat laatste was het hem te doen. Dat had hij vandaag onthuld, toen hij op zachte toon over die joelende meute had gepraat. Ze zouden zijn bevelen opvolgen. Ze doen precies wat ik zeg.

Dát was zijn doel. Zijn kracht school in de mensen. Hij liet ze doen wat híj wilde.

Maar wat deed hij dan met die menigte?

Melchior speelt een rol, dacht ik. Alles wat hij doet, heeft daarmee te maken.

Ik dacht terug aan de preek die Melchior woensdag gegeven had, die bijna tot rellen had geleid. Die had hij afgebroken met een nieuwe voorspelling. Maar daarvóór had hij het gehad over…

De magistraten.

De magistraten. De stadsbestuurders. Eerst Oosthout, vervolgens de dochter van Alderborn, toen Dent. Hij was begonnen met gewone mensen, had hen bang gemaakt, om de macht over de massa te krijgen. Toen was hij op de magistraten overgegaan.

En had hén bang gemaakt.

Goed zo, Christopher. Hier moet je het antwoord zoeken. Wat zouden bange magistraten doen om hun baan te redden? Hun leven? Hun kinderen?

Een metalige tik haalde me uit mijn overpeinzingen.

Het slot was gebroken. Het vitriool had zijn werk gedaan, de ijzeren schakel was doorgebrand. Ik draaide eraan. Het slot ging open en galmde tegen de kooi.

Aan de overkant van het plein tuurde de wacht met samengeknepen ogen mijn kant op.

Ik sloeg mijn handen om de tralies, alsof ik gewoon nog opgesloten zat. Ik deed alsof ik eraan rukte en tegen de kooi bonkte. ‘Meneer, alstublieft,’ riep ik. ‘Laat me vrij. Ik ben onschuldig.’

Hij trok een boze grimas. ‘Hou je mond. Er slapen hier mensen.’

‘Maar…’

Hij greep zijn hellebaard vast. ‘Moet ik soms naar je toe komen?’

Ik zakte met een verslagen blik tegen de spijlen in elkaar. Na een laatste lange blik zette hij zijn wapen weer tegen de muur.

Ik wist niet zo goed wat ik nu moest doen. Het slot was los, maar de kooi zou piepen als ik zou proberen hem open te doen. Hadden Tom en Sally een plan om me eruit te krijgen? Of moest ik gewoon naar beneden springen en het op een lopen zetten? De wacht stond tien meter verderop; onder normale omstandigheden had ik hem wel te snel af kunnen zijn. Maar de meute had me zwaar toegetakeld en ik zat al uren opgekruld in die kooi. Ik wist niet of mijn benen me wel zouden houden.

De wacht schuifelde onrustig met zijn voeten. Ik wist precies hoe hij zich voelde. Ondanks het kapotte slot zat ik nog steeds in de kooi, waar Melchior me wilde hebben. En toen dacht ik ineens: waarom had hij me er eigenlijk in gestopt?

Hij had gedreigd om me in deze kooi te laten sterven, maar ik wist dat hij me niet echt dood wilde. Dan had hij net zo goed mijn keel kunnen doorsnijden in de kelder van Sint-Andries. Hij wilde alleen maar dat ik vertelde waar Tom was.

Daar is dit allemaal mee begonnen, dacht ik. Hij wilde Tóm dood hebben. Wat nergens op sloeg. Tom vormde toch helemaal geen bedreiging voor Melchior? En ook hier gold toch dat hij Tom gewoon in zijn huis de keel had kunnen doorsnijden? Melchior had Galenus immers ook niet vergiftigd: die had hij met een kruisboog geprobeerd neer te schieten. Maar wat wist Tom? Wat had hij gezien?

Toms opmerking schoot weer door mijn hoofd. Galenus schreef iets op je bezem.

Ik fronste mijn wenkbrauwen. Ik had gedacht dat Tom aan het ijlen was, maar toen had ik die inktvlek op de bezemsteel gezien. Maar er stonden geen woorden op, dus hoe had Galenus iets moeten schrijven op…

Ik verstijfde.

Ik staarde naar de banier die op de Tower om de vlaggenmast was gewikkeld. De wind ging even liggen en de vlag ontrolde zich weer. Het monster veranderde van één wezen in twee, een leeuw en een eenhoorn. De letters van de spreuk ordenden zich ook, de code was ontcijferd. GOD EN MIJN RECHT.

Mijn hart bonkte in mijn borst.

Hij schreef iets op je bezem.

De banier krulde zich opnieuw om de vlaggenmast. Daar waren het monster en het geheimschrift weer.

Verkeerd. Ik had het helemaal verkeerd begrepen.

Maar nu snapte ik het. Ik snápte het.

Ik moest me ongelooflijk inhouden om niet meteen uit de kooi te springen. Ik keek naar de wacht en probeerde hem in gedachten te dwingen om zich om te draaien.

Tot mijn verbazing zag ik dat dat weleens zou kunnen gaan lukken. De wacht deed nu geen moeite meer om zijn onrust te verbergen. Met een grimas hupte hij van de ene voet op de andere, en toen begon hij heen en weer te lopen.

Dat leek niet te helpen: hij keek alleen nog maar moeilijker. Hij veegde zijn gezicht af aan zijn mouw en keek het plein rond. Hij trok aan zijn riem en probeerde hem losser te maken. Zijn ademhaling werd zwaarder. Uiteindelijk keek hij nog één keer rond om te zien of er iemand in de buurt was. Toen gespte hij zijn riem los en rende naar een steegje verderop.

Tijd om te gaan. Langzaam duwde ik met een langgerekt, zwak gepiep de deur van de kooi open. Ik liet me op de grond vallen.

Ik zakte in elkaar op de keien. Pijnscheuten trokken door mijn gehavende benen. Heel even kon ik me niet verroeren en bleef ik met mijn voorhoofd tegen de grond gedrukt liggen.

Toen zwaaide de deur van de kooi weer dicht. De klap van metaal op metaal galmde over het verlaten plein.

Mijn hart begon nog veel harder te bonken. Ik krabbelde overeind. Mijn knieën protesteerden luid. Ik negeerde ze.

Ik zette het op een lopen.