HOOFDSTUK 42
Het was nog donker toen ik bij het pakhuis aankwam. Er brandden geen lantaarns in de ramen of bij de deur, er stonden geen wachten, er was geen beschermend vuur aangestoken om de pest af te weren. Het zag er volstrekt verlaten uit. Precies zoals Galenus wil, dacht ik. En niet omdat hij wil voorkomen dat iemand zijn ‘medicijn’ steelt.
Er waren drie deuren naar binnen. Tot mijn opluchting waren ze allemaal voorzien van een hangslot, want dat betekende dat Melchior en Galenus er allebei niet waren. Ik vroeg me af of ze besloten hadden het zekere voor het onzekere te nemen en al de stad uit waren gevlucht. Ergens hoopte ik dat dat zo was, ook al konden ze, als we ze lieten ontkomen, een andere stad oplichten waar de pest heerste, net zoals ze in Londen hadden gedaan.
Nu moest ik alleen nog besluiten hoe ik naar binnen zou gaan. Vitriool zou korte metten gemaakt hebben met de hangsloten, maar ik had het hele flesje opgebruikt om uit de kooi te ontsnappen en teruggaan naar Sleedoorn om een nieuwe voorraad te halen was veel te gevaarlijk. Uit het tuingereedschap van huize Mortimer had ik een koevoet meegenomen, maar als ik een hangslot kapot wrikte zou Melchior of Galenus meteen onraad vermoeden bij het zien van een opzichtig geforceerde deur, en dat wilde ik niet.
Dan moest het dus door een raam. Ik sloop om het pakhuis heen naar het donkerste venster dat ik kon vinden. Net als de andere was het dichtgetimmerd met dikke eikenhouten planken. Mijn gekneusde lijf protesteerde hevig toen ik met de koevoet worstelde en een paar planken wegtrok tot er een gat ontstond waar ik me net doorheen kon wurmen. Het gekraak en getik van het hout klonk als donderslagen in de stilte. In elkaar gedoken wachtte ik af.
Er kwam niemand poolshoogte nemen. Nu moest ik nog één keer herrie maken. Ik trok mijn hemd uit en hield het tegen de ruit in de hoop dat dat het geluid zou dempen. Toen sloeg ik er met mijn koevoet een gat in waar ik mijn arm doorheen kon steken om het raam open te maken. Het bloed ruiste in mijn oren toen ik wachtte, maar ik hoorde geen naderende voetstappen.
Ik stak mijn hoofd naar binnen en kroop het pakhuis in. De kamer waar ik in viel was aardedonker. Ik had een lantaarn meegenomen, maar die wilde ik pas aansteken als ik niet meer te zien was. Daarom stommelde ik rond en stootte mijn schenen tegen onzichtbare meubels tot ik op de tast een deur vond waardoor ik verder kon.
Nu ik niet meer in de buurt van de ramen was kon ik de lont van mijn lamp veilig aansteken, en ik zag een gang die dieper het pakhuis in leidde. Ik liep erdoorheen en lette niet op de zijvertrekken tot ik bij het flauwe schijnsel van de lantaarn in een grote, brede ruimte kwam.
Dit was Galenus’ ‘werkruimte’. Er stonden drie lange tafels vol met apothekersinstrumenten en toestellen. Tegen de achtermuur stonden drie gedoofde ovens. Daarnaast lagen stapels afgedankte instrumenten – het materiaal van een glasblazer, als ik het goed inschatte – die daar waren neergesmeten om plaats te maken voor de spullen van Galenus.
De potten die we woensdag door de werkmannen geleverd hadden zien worden, stonden op de planken langs de muur. Er zaten geen etiketten op, maar door het aantal en de grootte zag ik zo ook wel dat hier voor honderden ponden aan ingrediënten stond.
En daar zou ik het bewijs voor Galenus’ bedrog vinden. Ik pakte een stuk of tien potten en sjouwde ze naar een van de tafels. Daar deed ik ze een voor een open.
Maar ik zag niet wat ik had verwacht.
De potten zaten vol met ingrediënten. Steentijm. Jeneverbes. Kaneel. Krokus.
Ik deed nog meer potten open. Champignons. Beerwortel. Holwortel. Mirre.
Mirre? Zo veel? Zo’n grote pot alleen al kostte minstens veertig pond.
Mijn hart begon te bonken. Ik zat ernaast.
Ik zat er helemaal naast.
Ik was ervan uitgegaan dat Galenus de stad belazerde. Hij zou gewoon kunnen beweren dat hij dure ingrediënten moest kopen, om vervolgens iets veel goedkopers aan te schaffen en het goud in zijn eigen zak te steken. Maar deze voorraden… die waren precies zo veel waard als het bedrag dat Henry hem had gegeven. Dus als hij níét het geld van de liefdadigheid wegsluisde… had ik geen bewijs dat hij iets fout deed.
Mijn mond was droog. Ik had Sally al naar het stadhuis gestuurd om Henry en zijn mannen te halen. Die zouden straks hierheen komen – naar de geheime werkplaats waar ik niets van hoorde te weten – en ik had geen enkel bewijs om te laten zien. Ik was al veroordeeld door Melchior. En erger nog, door de inwoners van Londen. Als ik nu in het laboratorium van Galenus werd betrapt…
Ik moest alles terugzetten. En dan moest ik hier zo snel mogelijk weg. Ik moest de stad uit. Ik begon de potten weer naar de planken te sleuren. Toen ik de krokus pakte, was de pot veel zwaarder dan ik had gedacht.
Hij gleed uit mijn handen. Ik probeerde hem nog te pakken, maar hij bonkte tegen mijn knokkels en kletterde op de grond.
Het aardewerk viel aan diggelen op de houten vloer. De gedroogde krokusstampers vlogen in het rond, samen met een fijn, wit poeder. Het vormde een laag over mijn schoenen en liet een stofwolk opwervelen.
Ik viel hoestend achterover en probeerde het poeder uit te spugen. Pas toen mijn mond weer zo goed als leeg was, besefte ik dat dit spul hier helemaal niet hoorde te zijn.
Ik knipperde het stof uit mijn ogen en staarde naar de witte berg tussen de gele stampers en stenen scherven. Ik wist al bijna zeker wat het was, maar toch stak ik nog even mijn vinger erin om het te proeven. Het klonterde smakeloos en droog samen in mijn mond.
Meel.
Onder het laagje saffraan had de pot vol met meel gezeten.
Ik deed de dichtstbijzijnde pot op tafel open. Hij rook naar kaneel en leek gevuld met het roodbruine poeder. Ik stak mijn hand erin en woelde rond. Er verschenen witte strepen in het mengsel.
Ik kieperde de pot om en zag hetzelfde als bij de eerste pot. Een kleine hoeveelheid bruin poeder, de rest was wit. Weer meel.
Ik controleerde de andere potten. Er stonden nog een stuk of tien op de tafel, en nog tientallen op de planken, maar ik stopte toen ik er nog drie had omgekeerd. De inhoud was telkens hetzelfde: een dun laagje van een ingrediënt, en daaronder, in al die potten, zat alleen maar meel. Goedkoop, alom verkrijgbaar meel.
Dus ik had tóch gelijk. Deze werkplaats was er slechts voor de schijn. Gemaskeerd door apothekersinstrumenten en toestellen, hout voor het vuur en overal potten waar alleen maar meel in zat. Dit hele gebouw was een theater; de instrumenten vormden het decor.
Een illusie, net zoals Melchior en Galenus zelf. Het waren acteurs, allebei, vanaf het moment dat ze naar de stad waren gekomen om de boel te belazeren.
Ik had het gevonden. Dit was het bewijs dat ik nodig had. Nu moest ik nog één ding zoeken om hun plannen de doodsteek te kunnen toebrengen.
Ik liep verder het pakhuis in en keek in de kamers aan weerszijden van de gangen. De meeste waren leeg en bevatten alleen maar een dikke laag stof. Maar er was één deur, een heel eind bij de grote ruimte vandaan, waar een spoor van vieze voetafdrukken naartoe leidde.
Hij zat op slot. Van alle deuren in het pakhuis was dit de enige die op slot zat. Ik had geen sleutel gezien, maar die had ik ook niet nodig. Ik stak de koevoet tussen de deur en de deurpost, verbrijzelde het slot en hield mijn lantaarn in de kamer.
Deze kamer had duidelijk als opslagruimte gediend voor de glasblazers die ooit in dit gebouw hadden gewerkt. Langs de muren stonden hoge, gammele open kasten, en in het midden van de kamer stonden nog meer versleten, doorgebogen rekken. Galenus leek dit vertrek ook als opslagkamer te gebruiken, want op elke plank lagen eenvoudige jutezakken gestapeld, vier of vijf op elkaar. Ik scheurde er een open en keek naar het witte poeder dat eruit stroomde. Nog meer meel, genoeg voor tien bakkerijen.
Maar geld kon ik niet vinden. Ik probeerde in te schatten hoeveel alles had gekost wat ik in de werkruimte had gezien. Voor een nauwkeurige berekening had ik nu geen tijd, maar uitgaande van de instrumenten en de dunne laagjes echte ingrediënten, vermoedde ik dat alles bij elkaar een paar honderd pond waard was. Meel was goedkoop, dus zelfs met de enorme hoeveelheden in de potten en de onaangeroerde zakken in deze opslagruimte kwam daar hooguit nog een paar pond bij. Maar ik had het grootboek van Henry gezien; hij had gezegd dat Galenus duizend pond had gevraagd om mee te beginnen.
Waar was de rest van het geld dan?
Ik keek weer naar de kapotte deur. Achter het slot had Galenus’ geheim verborgen gelegen, al dat meel. Was dat het énige wat er achter het slot verborgen lag?
Langzaam liep ik de kamer door. Ik prikte en porde in de zakken. En bij de muur tegenover de deur viel me iets op.
Degene die het meel hiernaartoe had gebracht, had vuile sporen op de vloer achtergelaten. Hier achterin zaten er witte brokjes tussen de modder van buiten. Ik dacht dat het gemorst meel was, maar toen zag ik dat de zakken op de onderste plank ook vies waren.
Ik plukte een korreltje uit de modder. Het was hard, kruimelig. Ik verpulverde het tussen mijn nagels.
Mortel.
De zakken hier waren dicht, net als de andere. Ik sleepte ze van de plank en bracht de lantaarn naar de muur erachter. Die was van steen. De verschillende stenen waren als bakstenen op elkaar gestapeld. Maar op één plek zat er geen mortel tussen.
Ik trok aan een van de stenen. Die schraapte langs de andere en gleed makkelijk uit de muur, waardoor er een gat verscheen. Ik stak mijn hand in het gat en voelde hout. Ik tastte rond tot mijn vingertoppen een ijzeren hendel tegenkwamen. Ik haalde de rest van de stenen weg, greep de hendel en trok het ding tevoorschijn.
Het was een kersenhouten kist met koperen beslag. De kist zat op slot. Ik probeerde hem met de koevoet open te wrikken, maar het lukte me niet goed om de tanden tussen de deksel en de kist te krijgen. Uiteindelijk sloeg ik de kist maar gewoon kapot.
En er stroomde een stortvloed aan gouden munten uit.
Bevend raapte ik er een op. Er stond een afbeelding van de koning op, en zijn wapen. Het was een gouden gienje, die eenentwintig shilling waard was, iets meer dan een pond.
Eén zo’n munt was al een fortuin. Maar ik stond tot aan mijn knieën in een berg die uit de kist liep. Er zaten honderden gienjes is. Hónderden.
Het was gelukt. Met het meel en de munten had ik al het bewijs dat ik nodig had.
En toen hoorde ik iets.