image HOOFDSTUK 17 image

Melchiors uiterlijk had in elk geval één voordeel: het viel nogal op als je rondliep met een rokend vogelmasker. Ik dacht dat we hem misschien konden opsporen door naar de plekken te gaan waar je normaal gesproken alle verhalen uit de stad te horen kreeg: taveernes, koffiehuizen, markten, dat soort plaatsen. Maar Sally bleek over heel specifieke informatie te beschikken.

‘Hij woont in de Sint-Andrieskerk,’ zei ze.

‘Die naast Cripplegate?’ vroeg ik. ‘Wat is er met eerwaarde Glennon gebeurd?’

‘Gevlucht toen de pest uitbrak. Melchior is er meteen daarna ingetrokken. De volgende dag kwam hij langs om zijn voorspelling te doen.’

Melchior en Cripplegate. Twee van mijn minst favoriete dingen bij elkaar. ‘Dus hij woont in de pastorie?’

Ze schudde haar hoofd. ‘In de vertrekken van de koster, onder de kapel.’

Dat was raar. Het was vast veel comfortabeler in de pastorie dan in een of andere vochtige kelder. Waarom zou hij daar niet gaan wonen? ‘Ik vraag me af waar hij vandaan komt.’

‘Van het vasteland, zei eerwaarde Talbot.’

Ik fronste mijn wenkbrauwen. Zelfs door zijn masker was Melchiors accent onmiskenbaar. ‘Hij klinkt Engels.’

Sally haalde haar schouders op. ‘Talbot zei dat de pestmeesters van de ene stad naar de andere trekken, overal waar ze van dienst kunnen zijn.’

We liepen naar de kerk, maar zo ver kwamen we niet. Toen we Cheapside overstaken, hief ik mijn hand. ‘Wacht.’

Uit zuidelijke richting klonk het geluid van een menigte. In deze tijden kon dat, als het geen rellen waren – en zo klonk het niet – maar één ding zijn. We haastten ons in de richting van het geluid en toen vonden we hem.

Melchior liep voor een groep van minstens driehonderd mensen uit. Net als gisteren had hij acht mannen bij zich. Ze omringden hun leider en hielden de dringende meute tegen. De mensen riepen naar hem. Sommigen smeekten hem om hulp. Anderen huilden alleen maar, een akelig gejammer dat door merg en been ging.

Melchior zelf zei niets. Hij liep alleen maar; de zilveren staf met de waterspuwerkop hield hij met de te lange vingers van zijn leren handschoenen voor zich uit.

Het was net of we een kudde vee in renden toen we ons bij de menigte voegden: we werden meegesleurd door de stroom. Ik probeerde bij Melchior in de buurt te komen, maar ik kon me niet langs alle lijven wurmen. Sally, die kleiner en behendiger was, glipte weg in het gedrang en ik verloor haar uit het oog.

De weg die we aflegden leek willekeurig gekozen. Bij kruisingen en steegjes veranderde Melchior met geheven staf abrupt van richting terwijl zijn ogen door de lenzen in het masker met de snavel omhoogstaarden, alsof hij hemelse wegwijzers volgde door het doolhof van Londense straatjes. Maar wat hem ook leidde, uiteindelijk kwamen we uit bij een breed huis van drie verdiepingen op de hoek van Budge Row en Walbrook Street.

Daar bleef Melchior staan. Het huis was afgesloten, het rode kruis en de smeekbede om de genade van de Heer waren al op de deur geschilderd. Een paar stappen ervoor brandde een vuurtje, met knappend hout dat vonkte in de hitte. De geur van terpentijn werd meegevoerd door de dichte rook die over de kruising zweefde.

De wacht bij de deur keek zenuwachtig naar de mensenmassa. Melchior kwam dichterbij. Deze keer bleven alle anderen waar ze waren. Iedereen werd stil.

‘Ik ben hier om voor magistraat Oosthout te zorgen,’ zei Melchior, zijn stem gesmoord door zijn masker.

Weer een besmette magistraat, dacht ik. Ze werden zo snel ziek dat het een wonder was dat iemand die functie nog wilde. De wacht leek vooral erg opgelucht dat de pestmeester niet voor hem kwam. Hij deed de deur open en Melchior verdween naar binnen.

Iedereen bleef buiten staan wachten. Ik keek rond naar Sally, maar ik zag haar nergens. Ik wilde haar net gaan zoeken toen de deur openvloog. De mensen werden meteen stil.

Melchior staarde naar de wacht. De man kromp ineen voor het vogelmasker, met de kringelende rook die door het briesje uiteen werd geblazen.

‘Waar is hij?’ vroeg Melchior.

‘Oosthout?’ De ogen van de wacht werden groot. ‘Niemand heeft het huis verlaten, edelachtbare, ik zweer het.’

‘Magistraat Oosthout is dood,’ zei Melchior. ‘Ik bedoelde de engel des doods. Hij is hier niet meer.’

De wacht beefde zo hevig dat hij zijn hellebaard liet vallen. Het wapen viel van het opstapje en kletterde op de keien. ‘Ik… ik… ik…’

Melchior beende naar het vuurtje. Zijn masker trilde door de opstijgende hitte, alsof de vlammen hem deden smelten. Hij voelde in de zak van zijn leren jas. Zijn kromme vingers waren samengeknepen toen hij zijn hand weer tevoorschijn trok; ze hielden iets vast.

Het was doodstil op straat, op het geknetter van het vuurtje na. Toen klonk er een zacht gemompel.

Het was Melchior. Hij stond voorovergebogen, zijn ene handschoen om de andere gevouwen. Hij zei iets wat ik niet kon verstaan.

Toen wierp hij plotseling zijn arm omhoog. Uit zijn hand vlogen tientallen witte veertjes. Ze belandden in de hete luchtstroom boven de vlammen en stegen op, als aardse sneeuw die naar de hemel viel. Ze zweefden draaiend en schommelend door de lucht. Eerst langzaam en toen steeds sneller, in een opwaartse spiraal.

Tien meter boven de grond schoten de veren uit hun wervelende baan. Ze vlogen op hun eigen vleugels over straat.

Toen, alsof ze door een onzichtbare hand geleid werden, keerden ze om. De veren dwarrelden naar beneden en daalden neer op het stoepje voor een ander huis.

‘Daar,’ zei Melchior. ‘Daar is de engel des doods.’

Er ging een golf van angst door menigte. Sommige mensen sloegen gillend op de vlucht. Ik bleef bevend staan en keek naar de veren die natrilden in de modder.

De ochtendzon hing boven het huis dat door Melchiors voorspelling was aangewezen. Het dak lichtte rood op in de nevel. Melchior haastte zich naar het huis. Zijn lijfwachten volgden hem onmiddellijk, net als de meeste overgebleven mensen, die op hun knieën in de modder waren gevallen en nu weer overeind kwamen.

Er trok een hand aan mijn mouw.

Ik draaide me om. Het was Sally. Ze had haar vingers in haar mond gestopt.

Ik kon niet nadenken. ‘Wat is er met jou aan de hand?’

‘Ih hemme fubund.’

‘Wat?’

Ze haalde haar vingers weg. ‘Ik heb me verbrand.’

Dat was zo’n vreemde opmerking dat ik bijna vergat wat ik zojuist had gezien. ‘Laat eens kijken.’

Haar vingers waren rood. Op twee ervan verschenen al blaren. ‘Hoe komt dat?’ vroeg ik.

‘Ik heb mijn hand in het vuur gestoken,’ verklaarde ze.

‘Waarom zou je dat doen?’

‘Om deze te pakken.’

Ze stak haar verbrande vingers weer in haar mond en liet haar andere hand zien. In haar handpalm lagen twee verkoolde, omgekrulde strookjes perkament. Ze waren lang en smal, nauwelijks een centimeter breed. Op beide strookjes waren met dunne inkt letters geschreven.

image

‘Waar komen die vandaan?’ vroeg ik.

Sally haalde haar vingers weer uit haar mond om antwoord te kunnen geven. ‘Van Melchior. Ik zag dat hij iets uit zijn hand haalde terwijl hij in zichzelf stond te prevelen. En toen hij de veren in de lucht gooide, liet hij het in het vuur vallen.’

Dat had ik helemaal niet gezien. ‘Ik keek naar de veren.’

‘Iedereen keek naar de veren,’ antwoordde ze. ‘Volgens mij was dat ook de bedoeling. Volgens mij wilde hij niet dat iemand zag dat hij dit weggooide.’