HOOFDSTUK 9
Het stadhuis was afgeladen.
De stadskantoren bevonden zich in een gedeelte achter Blackwell Market, vlak bij het noordwestelijke gedeelte van London Wall. Voor de twee ingangen aan Cat Street en Basinghall stonden zo veel mensen te wachten dat de rijen om de markt heen gingen en helemaal doorliepen tot aan Cheapside.
Net als Tom en ik riep iedereen dat hij een van de magistraten wilde spreken. Sommigen wilden een gezondheidscertificaat, dat hen pestvrij zou verklaren en waarmee ze over de Engelse wegen mochten reizen. Anderen kwamen om werk smeken, of om aalmoezen voor de armen. Veel mensen waren ziedend naar het stadhuis getogen om te protesteren tegen een of andere voorgestelde brandbelasting waarmee de gemeente vuurtjes in de stad zou aansteken om de pest af te remmen.
Het leek of er duizenden mensen waren, van wie sommige al weken wachtten tot ze een magistraat te spreken kregen. De lontjes waren kort terwijl de mensen duwden en drongen en schreeuwden en dreigden, en na ons avontuur in de Beurs – om nog maar te zwijgen over het gevaar dat we de ziekte zouden oplopen – had ik geen enkele behoefte om in die rij te gaan staan.
‘Ik heb een idee,’ zei ik.
‘O nee,’ zei Tom.
‘Het is een goed idee.’
‘O néé.’
‘Waarom doe je zo… Kom nou maar gewoon.’ We wrongen ons naar de ingang bij Cat Street. Daar begon ik te roepen. ‘Boodschap voor magistraat Meekens! Boodschap voor Meekens! Koningszaken! Aan de kant!’
Ik gaf Tom een duwtje in zijn rug. De menigte morde, maar ze gingen wel opzij, al was het met tegenzin. Dankzij Toms grote gestalte konden we ons een weg naar voren banen tot we bij een zij-ingang kwamen. We glipten naar binnen en bevonden ons toen in een zalig lege hal.
Overal waren deuren naar kantoren. De muren waren bedekt met sierlijk bewerkte, glanzende houten lambrisering. Naar links en rechts liep een gang, die zich onderweg weer meerdere keren vertakte.
Tom keek om zich heen. ‘En nu?’
Ik had geen idee. Ik was hier nog nooit geweest: meester Benedict had zich altijd zo min mogelijk met politiek beziggehouden. ‘Misschien moeten we het aan iemand vragen,’ zei ik.
‘Maar we mogen hier helemaal niet zijn.’
‘Jawel, hoor.’ Ik koos een willekeurige richting en haalde het briefje van lord Asper uit mijn gordel. ‘Met de handtekening van Asper ís dit een zaak van de koning. Als we gewoon uitleggen dat… oef!’
Toen ik de hoek omging botste ik tegen iemand op die nu in een wirwar van pruik en linnen op de grond viel. De man die ik omvergelopen had, was vrij lang en had kleine oogjes. Nu zijn achterwerk de vloer sierde, keken die oogjes niet erg blij.
‘Mijn excuses, meneer. Pardon,’ zei ik.
‘Ga van me af.’ Hij krabbelde overeind. ‘Wie zijn jullie? Hoe komen jullie hier binnen?’
‘Wij zijn… eh… bodes,’ zei ik. ‘We hebben een boodschap van lord Asper voor magistraat Meekens.’
Hij stak zijn hand uit. ‘Laat zien.’
Ik aarzelde.
‘Ik ben Meekens’ klerk, Govert Singelton,’ zei hij. ‘Alle boodschappen aan de magistraten gaan via mij.’
Ik dacht aan de waarschuwing van lord Asper. ‘Maar…’
Verder kwam ik niet. Singelton griste het strookje papier uit mijn hand.
Hij tuurde ernaar. Toen snoof hij. ‘Is dit een of andere kinderachtige grap?’
‘Hè? Nee.’
‘Geen zegel,’ zei Singelton, en hij kneep zijn ogen tot zulke spleetjes dat ik me afvroeg of hij nog iets kon zien. ‘Nauwelijks een handtekening. Het staat niet eens op een fatsoenlijk stuk papier. Dit is de slechtste vervalsingspoging die ik ooit heb gezien.’
‘Het is geen vervalsing,’ zei ik verontwaardigd. ‘Lord Asper heeft ons opgedragen om hiernaartoe te komen. Hij zei dat magistraat Meekens zijn handschrift zou herkennen.’
‘Dat zou een goede grap zijn.’ Singelton tilde het glazen kapje op van de muurlamp naast ons en hield het papier met de handtekening van lord Asper in de vlam. Vol afgrijzen keek ik toe terwijl het omkrulde en opging in as en rook.
Er kwam een man de hoek om. Aan zijn zwarte jas met wapen erop was te zien dat hij een gerechtsdienaar was.
‘U komt precies op het juiste moment, meneer Rieder,’ zei Singelton. ‘Zet deze twee op straat.’
‘Op straat’ was precies waar ik terechtkwam. Meneer Rieder sleurde ons aan onze kraag de hal door en smeet ons naar buiten door een zij-ingang aan de andere kant van het stadhuis, waar geen rijen stonden.
De wacht gaf me een harde duw en ik belandde languit op de vieze keien. Even leek hij bij Tom hetzelfde te willen doen, maar die was zo groot dat hij er toch van afzag. In plaats daarvan klopte hij op het zwaard aan zijn zij.
‘Ga je nonsens maar ergens anders uitventen,’ zei hij voordat hij de deur achter ons dichtsloeg.
Tom hielp me overeind en ik krabbelde mopperend op. ‘Jij wordt nóóit in de modder gesmeten.’
‘Wat moeten we nu?’ vroeg Tom.
Ik had zin om een trap tegen de deur te geven. ‘We moeten terug naar binnen.’
Het probleem was alleen dat ik geen idee had hoe we dat voor elkaar moesten krijgen. Singelton had de boodschap die ik had meegenomen verbrand en ik kon niet met lege handen voor magistraat Meekens verschijnen. Maar ik kon ook niet terug naar lord Asper, want die had de stad al verlaten. En de enige man die me in contact kon brengen met de adjudant van de koning was – natuurlijk – magistraat Meekens. Ik kon geen kant meer op.
Ik besloot om toch een trap tegen de deur te geven. Die trilde met een harde dreun. Het was lang niet zo bevredigend als het klonk. En nu deed mijn voet pijn.
‘Misschien kan die soldaat bij de Tower ons helpen,’ zei Tom. ‘We kunnen zijn vrouw vragen wat zij weet.’
Ik trok mijn schoen uit en wreef over mijn tenen. ‘Die soldaat is met lord Asper mee. Ik zou niet eens weten hoe ik zijn vrouw moest vinden. Heeft jouw vader niet toevallig klanten die op het stadhuis werken?’
Het bleek dat we allebei iemand kenden die voor het stadsbestuur werkte, hoewel we dat nooit van ons leven gedacht zouden hebben. De deur waardoor we naar buiten gekwakt waren ging weer open. In de deuropening stond een keurig geklede man.
‘Tom!’ zei hij. ‘Ik dacht al dat jij het was!’
Tom knipperde verdwaasd met zijn ogen. Toen zei hij: ‘Dokter Pétter?’
De man die voor ons stond was ooit een van de meest gerespecteerde artsen van heel Londen geweest. Maar afgelopen zomer waren zijn vrouw en zijn zoon James omgekomen bij een brand. Hij was gek geworden van verdriet, had zijn praktijk verwaarloosd en zwierf doelloos door de straten. Hij sliep nog altijd in de afgebrande ruïne van zijn huis en geloofde dat James nog leefde en daar samen met hem woonde.
Toen de Sekte van de Aartsengel achter me aan zat, had dokter Petter me gastvrij onthaald in zijn bouwval en me een slaapplaats geboden. Na die tijd waren Tom en ik gaan kijken of alles goed met hem ging – zo goed als het met hem kon gaan in elk geval – maar we hadden sinds het begin van de zomer geen contact meer met hem gehad. Door zijn gekte was hij veel op zichzelf en nu de pest overal huishield kwamen wij zelf ook nauwelijks nog buiten.
Het was dus een verrassing om hem hier op het stadhuis aan te treffen, maar dat was nog niet eens wat me het meest verbaasde. Na de dood van zijn gezin had dokter Petter als een pauper geleefd, met bijpassende kleding. Maar vandaag droeg hij een mooi zijden wambuis en dito kniebroek, en een gloednieuwe pruik bovendien. Hij had nog steeds die licht verwilderde blik in zijn ogen, maar hij zag er veel beter uit dan de vorige keer dat ik hem had gezien. Ik voelde een sprankje hoop oplaaien. Misschien was zijn gekte eindelijk weggetrokken.
Dokter Petter zag mij nu ook. ‘En Christopher! Ach ja, wie zou er anders met Tom op pad zijn?’
‘Wat doet u hier?’ vroeg ik. Ineens besefte ik hoe dat klonk. ‘Ik bedoel… goed om u te zien, meneer.’
Hij glimlachte. ‘Insgelijks. Het spijt me dat ik helemaal geen bezoekje aan Sleedoorn heb gebracht, maar ik heb het erg druk gehad. En om je vraag te beantwoorden: ik ben tegenwoordig in dienst als pestmeester.’
Dat verklaarde alles. Pestmeesters werden door het stadsbestuur betaald om de zieken te verzorgen, en dan met name de armen, die geen geld hadden voor een behandeling. Het was een baan die bijna geen enkele arts op zich wilde nemen, omdat ze dan voortdurend in aanraking kwamen met de ziekste pestslachtoffers. Daarnaast was het een eenzaam bestaan, want niemand wilde in de buurt zijn van een man die dag in dag uit de door de pest getroffen huizen bezocht. Maar het verdiende erg goed. En voor dokter Petter was een eenzaam bestaan geen probleem. Al zijn vrienden hadden hem al in de steek gelaten.
Ik was in elk geval blij hem te zien. Het was ontzettend gevaarlijk om als pestmeester te werken, maar het leek dokter Petter veel goed te doen, en dat zei ik dan ook.
‘Dat klopt,’ antwoordde hij. ‘Ik heb het gevoel dat ik weer een doel in het leven heb. En het geld is natuurlijk ook welkom. Ik werd een beetje bang dat ik niet meer voor James zou kunnen zorgen.’
Mijn hoop ebde weer weg.
‘Maar wat brengt jullie naar het stadhuis?’ vroeg hij. ‘En waarom heeft meneer Rieder jullie in ’s hemelsnaam buitengezet?’
‘Lord Asper heeft ons met een boodschap naar magistraat Meekens gestuurd,’ zei ik. ‘Zijn klerk dacht dat we dieven waren.’
Dokter Petter schudde zijn hoofd. ‘Singelton is de zuurste man die ik ooit heb ontmoet, werkelijk waar.’
‘Kunt u ons misschien naar zijn meester brengen?’ vroeg ik hoopvol.
Dokter Petter krabde onder zijn pruik. ‘Ik heb Meekens nog nooit ontmoet.’ Toen klaarde zijn gezicht op. ‘Maar ik ken wel magistraat Alderborn. Die moet de giften verdelen die door de kerken in het hele land zijn ingezameld om de armen van Londen tijdens de pest van voedsel te voorzien. Misschien kan hij jullie aan Meekens voorstellen.’
Ik betwijfelde of dat zou werken. Nu het bericht van lord Asper verbrand was, moest ik maar hopen dat Alderborn dokter Petter genoeg zou vertrouwen om ons door te laten. Dokter Petter zag er weliswaar een stuk beter uit, maar zijn gekte was duidelijk nog niet verdwenen; hij scheen nog steeds te denken dat zijn zoon leefde.
Desondanks was dit onze enige kans. Dokter Petter hield glimlachend de deur voor ons open. Tom ging naar binnen. Ik veegde het vuil van mijn kleren en liep achter hem aan. De wacht die ons naar buiten had gewerkt stond nog steeds in de hal en kwam naar ons toe toen hij ons zag.
Dokter Petter stak zijn hand op. ‘Ze horen bij mij, meneer Rieder.’
Ik stak mijn eigen hand op, want ik wilde meneer Rieder ook iets laten zien. Tom duwde hem vlug naar beneden.
Dokter Petter bracht ons naar een rij kantoren bij de grote hal waar de mensen stonden te wachten. ‘Waarom heeft Asper jullie naar het stadhuis gestuurd?’
Ik wist niet zo goed hoe ik het moest verwoorden. ‘U hebt hier zeker geen mensen rond zien lopen met een bronzen penning op hun hart, hè?’
‘Zeker wel, meerdere. Ben je op zoek naar iemand in het bijzonder?’
‘Iemand met alleen maar blauwe kleren aan?’ vroeg ik gretig.
‘Blauw?’ Dokter Petter hield zijn hoofd schuin. ‘Volgens mij niet.’
‘Die penningen die ze dragen,’ zei Tom, ‘weet u waar die voor zijn?’
‘Ze beschermen tegen de engel des doods.’
‘Maar ze worden slechts door een paar mensen gedragen,’ zei ik.
‘Ja,’ zei dokter Petter. ‘Dat zijn de mannen van Melchior.’
Melchior. Eindelijk had ik een naam voor de man over wie ik al de hele dag verhalen hoorde. ‘Iemand die ik ken noemde hem de Vogelman.’
Dokter Petter lachte. ‘Ha! Dat is een mooie omschrijving. Maar niet zo respectvol als hij verdient, wat mij betreft.’
‘Men zegt dat hij een profeet is.’
‘Hij ís een profeet.’
Tom keek zenuwachtig. ‘Echt?’
‘O, jazeker.’ Dokter Petter knikte. ‘Officieel is hij een pestmeester, net als ik. Maar hij heeft de gave. Hij weet dingen die alleen hij kan weten, omdat hij in de toekomst kan kijken.’
Tom zette grote ogen op. ‘Wat voor dingen dan?’
Dokter Petter bleef voor een van de zware houten deuren in de gang staan. ‘Melchior begrijpt als geen ander hoe deze ziekte verloopt. Niet vanuit het oogpunt van een arts, ook al is hij op dat terrein duidelijk ook heel ervaren. Nee, hij kan de koers van de pest zelf voorspellen. Melchior weet wie de volgende wordt die gaat sterven.’
Het bloed stolde in mijn aderen. Dat had Sally ook gezegd, maar zij was op dat moment warrig geweest door de papaver. Ik had haar niet helemaal serieus genomen. ‘Hoe kan dat dan?’
‘Dat weet ik niet. Maar ik heb het zien gebeuren. Onze paden hebben elkaar weleens gekruist. Vier of vijf keer heeft hij zo’n… visioen gehad over wie er ziek gaat worden. En die arme donders zijn allemaal zonder uitzondering ziek geworden. Zijn gave is echt, geen twijfel mogelijk.’ Dokter Petter dempte zijn stem. ‘Hoewel ik dat in deze omgeving waarschijnlijk niet zo hard moet verkondigen.’
‘Waarom niet?’
‘Nou… Melchior heeft onlangs een paar voorspellingen gedaan over bepaalde magistraten. Daar zijn sommige mensen hier erg nerveus van geworden.’ Dokter Petter klopte op de deur voor ons.
‘Binnen,’ zei een stem.
Het kantoor achter de deur was smal en vol; de deur kon nauwelijks open zonder het bureau in het midden van het vertrek te raken. De kamer zelf was echter keurig opgeruimd, met nette stapels papieren en in leer gebonden grootboeken op het bureau en in de kast.
Aan dat bureau zat een heel kleine man voorovergebogen in een van die boeken te schrijven. Hij leek me een jaar of vijftig. Hij had zijn pruik op een van de stapels gelegd, waardoor de kale plek op zijn kruin te zien was.
‘Goedendag, Henry,’ zei dokter Petter.
‘Hmm?’ Henry schreef nog even door en keek toen naar ons op over de rand van een zilveren, ronde bril die vervaarlijk op het puntje van zijn neus wiebelde. ‘O, hallo John,’ zei hij welwillend. ‘Leg het verslag daar maar neer, alsjeblieft.’ Hij gebaarde afwezig met zijn veer naar een wankele stapel papier op de hoek van zijn bureau.
‘Ik kom hier eigenlijk voor deze jongens,’ zei dokter Petter. ‘Ik wil je graag voorstellen aan Christopher Rooy, apothekersleerling, en Thomas Beelen, bakkerszoon. Ze hebben de hulp van Alderborn nodig.’
‘O ja?’ Henry keek ons met vriendelijke nieuwsgierigheid aan. ‘Wat kan de magistraat voor jullie doen?’
Dokter Petter draaide zich naar ons om. ‘Dit is Henry Koole, de klerk van magistraat Alderborn. Vertel maar wat er met Singelton is gebeurd.’
Ik beschreef hoe Singelton het briefje van lord Asper had verbrand. Nog voor ik was uitgepraat rolde Henry al met zijn ogen. ‘Dat zou ik hem weleens in het bijzijn van de adjudant van de koning willen zien doen… o, verdikkeme.’
Er was een druppel inkt van de punt van Henry’s veer op het papier gevallen waar hij mee bezig was geweest. Hij stond op en haalde een doek uit een laatje waarmee hij de inkt probeerde op te deppen. Hij was staand niet veel langer dan toen hij op de stoel had gezeten. Volgens mij was hij ongeveer net zo groot als Sally.
‘Ik heb het verpest.’ Henry smeet de doek met een zucht opzij en richtte zijn aandacht weer op ons. ‘Christopher was het toch? Ik wil best aan magistraat Alderborn vragen of hij met Meekens wil praten, maar ik weet niet wanneer hij weer op het stadhuis zal zijn. Ik heb zijn werk bij hem thuis afgeleverd. Hij voelt zich niet zo goed.’
Tom keek naar mij. Ik wist precies wat hij dacht. Net als dokter Petter blijkbaar. ‘Heeft iemand hem al onderzocht?’ vroeg hij geschrokken.
‘Het is gewoon een lichte verkoudheid,’ zei Henry snel.
‘Maar heeft iemand hem onderzócht?’
Henry zette zijn bril recht. ‘Eh…’
‘Henry!’ zei dokter Petter.
‘Ik mocht er geen arts bij halen van hem,’ zei Henry verdedigend. ‘Maar hij kan de ziekte onmogelijk hebben. Als hij het me niet verteld had, had ik niet eens geweten dat hij ziek was.’
Dokter Petter fronste zijn wenkbrauwen. ‘Alderborn blijft thuis omdat hij zich niet goed voelt… maar hij lijkt niet ziek? Is de magistraat iemand die onder zijn werk uit probeert te komen?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Toen je bij Alderborn thuis was,’ zei dokter Petter, ‘heb je zijn gezin toen gezien?’
‘Nee, we hebben elkaar onder vier ogen gesproken.’
Dat klonk helemaal niet goed. Tom schuifelde al achteruit. Henry keek alleen maar alsof hij er niets van begreep.
‘Melchior heeft een voorspelling gedaan,’ hielp dokter Petter de klerk herinneren.
‘Melchior? Nee, nee, nee. John, ik kan je verzekeren dat de magistraat…’ Henry sloeg zijn hand voor zijn mond. ‘Wacht… je denkt toch niet… dat het gezín van Alderborn…?’
Een vrouw gilde.
Het kwam van buiten, uit de richting van de grote hal. Heel even bleven we allemaal roerloos staan.
Toen klonk er nog meer geschreeuw en gegil.
‘Alle donders,’ zei Henry.
Hij greep zijn pruik van het bureau en snelde langs ons naar de gang. We renden achter hem aan. Het geschreeuw werd harder: het klonk alsof er weer een rel was uitgebroken. Toen stierf het lawaai weg.
Henry was als eerste door de deur. De mensen die in de rij hadden staan dringen, waren bijna allemaal op de vlucht geslagen. De paar mensen die er nog waren lagen kreunend op de grond omdat ze vertrappeld waren door de wegstormende menigte. Een kleine groep drukte zich tegen de muur, want die was ingesloten in het verkeerde deel van de hal door de gedaante midden in de ruimte.
Het was een man. Hij was goed gekleed, hoewel zijn kleren gekreukt waren en zijn kin ongeschoren. In zijn armen droeg hij een meisje van een jaar of negen, met kanten ruches op haar smaragdgroene jurk. Haar hoofd rolde heen en weer in de kromming van zijn elleboog.
Henry verstijfde. ‘M-magistraat Alderborn!’ zei hij.
Alderborn draaide zich naar ons om. Nu konden we het gezicht van het meisje zien. Er liep een straaltje bloederig speeksel uit haar mond langs haar wang haar oor in. Ze staarde nietsziend naar het plafond.
Het meisje dat hij vasthield was dood.