HOOFDSTUK 24
Melchior.
Hij was het. Niet zijn mannen. Melchior had zélf bij mij ingebroken.
Met trillende handen trok ik de schoenen van de kist. Het waren drie paar: een paar was van eenvoudig leer met blauwe vlekken, het tweede paar was van glad hertenleer, glimmend gepoetst, en het derde paar was een vies, afgetrapt stel laarzen met versleten zolen. Eén paar voor elk pak dat erboven hing.
In de kist zelf lagen pruiken in verschillende stijlen en een stapel hoeden. Daaronder lag een houten kistje met een aantal dunne kwastjes, een paar nepbaarden en diverse stenen potjes met kleurige smeersels erin: schmink. Ik zag ook een vakje vol neplittekens, nepkorsten en zelfs valse neuzen. Waaronder een klompneus met een puist bij de punt. Net als die van Miles Gaspar.
‘Vermommingen,’ zei ik. ‘Dit zijn allemaal vermommingen.’
‘Christopher.’
Ik keek op. Tom wees naar de zijden kleren, het eerste pak in de nis. ‘Dit heb ik ook eerder gezien,’ zei hij.
‘Op straat?’ vroeg ik.
‘In je winkel. Er is een man met deze kleren aan in de apotheek geweest.’
Ik staarde naar de kleding, maar ik kon het me niet herinneren.
‘Jij was in de werkruimte,’ zei Tom. ‘Zaterdag kwam er een man binnen die deze kleren droeg. Hij wilde meester Benedict spreken.’
‘Wat zei hij?’
‘Eigenlijk heel weinig. Hij vroeg alleen naar Benedict Sleedoorn. Ik vertelde over de Sekte van de Aartsengel en toen leek hij verbaasd. Hij vroeg wie hem verving als apotheker en ik zei niemand, en dat de winkel niet echt open was. Toen ging hij weer weg.’
‘Hoe zag hij eruit?’
Tom bloosde licht. ‘Ik… ik heb niet zo goed naar hem gekeken. Heel gewoon, dacht ik. Maar… ik heb dus helemaal niet gezien dat het de bedelaar was.’
Maar dat was ook logisch, net zoals Dorothy de man in het blauw niet had herkend. Het waren allemaal vermommingen. Andere kleren, een valse neus, een kromme rug, een manke tred. Een metamorfose, van de ene rol naar de andere.
Ik deed een stap achteruit en probeerde op een rijtje te krijgen wat Melchior allemaal had gedaan.
Zaterdag was hij naar mijn winkel gekomen. Hij wilde meester Benedict spreken, had Tom gezegd. Hij leek verbaasd toen hij hoorde dat hij dood was.
Maandag was Melchior teruggekomen, verkleed als bedelaar. Vlak daarvoor had hij zijn mannen naar binnen gestuurd om theriak te kopen.
Maar Tom had Melchior al verteld dat de eigenaar van de apotheek overleden was. Hij moest geweten hebben dat ik zijn mannen niets kon verkopen. Maar toch leken ze oprecht geïrriteerd dat ze niets meekregen, en door de manier waarop ze op de bedelaar hadden gereageerd, had ik het idee dat ze echt niet wisten wie dat was.
Dat betekende dat zíj een afleidingsmanoeuvre waren geweest, en net zozeer om de tuin waren geleid als wij. Melchior had die afleiding gebruikt om het houten blokje in mijn deur te stoppen, zodat die niet meer op slot kon. Daarna had hij mijn winkel in de gaten gehouden. Zodra wij de deur uit gingen, had hij zich omgekleed en was hij weer teruggekomen. Toen wij er niet waren kon hij op zijn dooie gemak het huis doorzoeken.
Maar…
Ik had gedacht dat Melchior misschien uit was op de schat van mijn meester omdat zijn mannen maandag hadden gehoord dat Isaac mij erover vertelde. Maar Melchior was záterdag in mijn winkel geweest om naar mijn meester te vragen. Toen hij maandag zijn mannen had gestuurd, was hij al van plan geweest om in te breken.
Dat betekende dat hij al op de hoogte was geweest van wat hij wilde stelen – wat dat ook mocht zijn – toen Isaac nog niet eens terug in Londen was. Vóór ons gesprek, voordat ik de brief van mijn meester had gekregen. Voordat ík überhaupt wist dat er een schat was. Dus óf Melchior wist al van de schat… óf hij was echt voor iets heel anders gekomen.
De ene vermomming na de andere, en het had allemaal iets met mijn meester te maken.
Nee, dacht ik. Niet allemaal.
Iemand had geprobeerd om Galenus te vermoorden. Hij had zijn belager gezien: een sjofel geklede man. Ik durfde te wedden dat dat Melchior weer was geweest, in zijn bedelaarskleren.
Wat zou betekenen dat Melchior zélf had geprobeerd om Galenus te vermoorden.
Bedelaar. Burger. Edelman. Pestmeester.
Melchior was een acteur. Een acteur die allerlei rollen speelde. En zijn grootste rol?
‘De profeet,’ zei ik. ‘Dat is ook gewoon een vermomming.’
‘Maar zijn voorspellingen komen altijd uit,’ zei Sally. ‘Hij weet echt waar de pest de volgende keer gaat toeslaan.’
‘Dan besmet hij de mensen zelf,’ zei ik. ‘Want verder is het allemaal nep.’
Zelfs de bronzen beschermingspenningen, besefte ik. Hij had het symbool van de aartsengel Michaël, en het symbool van Samaël op de kruisboog, gekopieerd van de nis voor zijn kamer. Nog meer rekwisieten die de acteur als onderdeel van zijn spel had verzameld.
Tom schuifelde naar de deur. ‘We moeten weg.’
‘Nee.’ Ik weigerde te vertrekken nu we dit net allemaal hadden ontdekt. ‘Probeer alles precies zo achter te laten als je het vindt. Maar doorzoek alles. Overal. Doorzoek de hele kamer.’
Sally ging meteen aan het werk en rommelde door de kist. Tom bleef nog even met een diep ongelukkige uitdrukking op zijn gezicht staan en begon toen de zakken van Melchiors kleren binnenstebuiten te keren.
Ik onderzocht als eerste het bureau. Ik bladerde door Melchiors papieren. Het waren voornamelijk de sterflijsten die wekelijks werden verspreid. Er stond ook een inktpot met een veer ernaast, maar ik zag niets wat Melchior zelf had geschreven.
Aan de rechterkant van het bureau zaten twee laatjes. Ik trok het bovenste open en ontdekte een verzameling apothekerspotten. Er zaten geen etiketten op, maar toen ik er eentje opendeed, rook ik honing en kruiden. Een likje van het stroperige goedje bevestigde mijn vermoeden: het was Venetiaanse theriak, maar niet naar het recept van mijn meester. In de rest van de potten zat hetzelfde.
Plotseling begon mijn hart te jagen. Valse profeet of niet, Melchior verspreidde wel degelijk de pest. Misschien wel via zijn theriak.
En die had ik net geproefd!
Ik liet de pot bijna vallen. Ik probeerde het laatste beetje uit te spugen voordat ik besefte dat dit waarschijnlijk niet de manier was waarop hij mensen met de ziekte besmette. Hij had Sally de theriak immers ook gegeven toen ze nog in Cripplegate woonde.
Dat bracht me op een idee. ‘Die kinderen die hij in Cripplegate besmet heeft,’ zei ik tegen Sally. ‘Heeft hij die aangeraakt? Of ze iets speciaals gegeven?’
‘Volgens mij niet. We kregen allemaal theriak.’ Ze hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Hij heeft wel gevraagd of de magistraten voor hen wilden bidden voordat hij ze behandelde. Dus dat hebben we gedaan. Bidden, bedoel ik.’
‘Waar was Melchior toen?’
‘Dat weet ik niet. Ik heb niet naar hem gekeken, want ik was ook aan het bidden.’
Daar had je het. Een afleidingsmanoeuvre. Net als in mijn winkel en net als met de veren gisteren op straat, had Melchior voor een afleiding gezorgd. Maar dat bracht me helaas niet veel verder. Omdat Sally niet naar hem gekeken had, had ze ook niet gezien hoe hij hun de pest had gegeven.
Ze kon zich verder niets meer herinneren wat belangrijk geweest zou kunnen zijn, dus ik liep terug naar het bureau en trok het andere laatje open. Er lag een boek in. Ik bladerde erdoor.
‘Moet je kijken,’ zei ik.
Het boek ging over de Zwarte Dood van 1347, de meest vernietigende ziekte aller tijden. Huiverend keek Tom naar de tekeningen van uitgeteerde figuren vol zweren en builen, die een vreselijke dood stierven onder de zeis van een engel die gif in de mond van de slachtoffers druppelde. Weer een afbeelding van Samaël die Melchior kon gebruiken. Ik vroeg me af of hij zo op het idee was gekomen.
Onder dat boek lag er nog een. Ik herkende het meteen: Het kruidenboek van Nicholas Culpeper. Mijn meester had ook een exemplaar: het was het laatste boek dat hij had gekocht.
Ik bladerde ook dit boek door, maar zag niets ongewoons. Toen ik het terug wilde leggen, ontdekte ik een klein zakje dat erachter had gelegen. Er zat een kruidenmengsel in, een soort wierook. Ik herkende de geur: het was dezelfde geur als in de rokende snavel van Melchior.
Daar had ik ook niets aan. Ik rommelde nog wat dieper in de laden en zocht gerichter. En daar, helemaal achterin, vond ik een weggestopte zak.
Mijn hart begon sneller te kloppen toen ik hem openmaakte; ik hoopte dat ik een recept zou aantreffen. Maar in plaats daarvan vond ik twee leren buideltjes. Ik trok de knopen los van de koorden waarmee ze dichtgesnoerd waren.
In de buidels zaten nog meer kruiden, één soort per zakje.
In het eerste zakje zaten takjes. Ze waren nog redelijk vers; ik vermoedde dat ze vier of vijf dagen geleden geplukt waren. Rond de stelen zaten kransen witte bloemetjes. De brede bladeren waren sterk gerimpeld en bedekt met witte, viltige haartjes. De takjes waren al redelijk droog, maar hadden nog steeds een opvallende, muskusachtige geur.
‘Wat is dat?’ vroeg Tom.
‘Malrove,’ zei ik. Dat had meester Benedict vaak gebruikt. Het was een heel goed kruid met allerlei geneeskrachtige eigenschappen om de lichaamssappen in balans te krijgen: het werkte bij hoest en benauwdheid, het hielp tegen slijm, je ging ervan zweten als je er een heet aftreksel van maakte, het ging kroep en tering tegen en verlichtte vrouwenkwaaltjes. In grote doseringen kon het zelfs dienstdoen als purgeermiddel om de darmen schoon te spoelen.
De kruiden in het tweede zakje waren helemaal droog en minstens een paar maanden geleden geplukt. De takjes hadden lange, dunne stengels met zwarte haartjes. Uit de stelen kwamen lange, smalle bladeren die op speerpunten leken.
‘En die?’ vroeg Tom.
Ik pakte de stengels en bestudeerde ze nauwkeurig. ‘Geen idee.’
Ze roken nergens naar. Ik nam een klein hapje van een van de bladeren en spuugde het meteen weer uit. Het smaakte houtachtig, met een zweem van graan, maar heel scherp. Mijn tong prikte een beetje.
Ik had deze plant nog nooit gezien. Toen bedacht ik iets.
Had meester Benedict deze plant wél gekend?
De apothekerstas, dacht ik. Die ik in de kruipruimte onder de apotheek had gevonden toen ik op zoek was naar de schat van mijn meester. Die was niet alleen bedoeld voor aantekeningen. Maar ook voor ingrediënten.
Had Melchior deze kruiden gestolen? Ze waren zo droog dat ze geplukt zouden kunnen zijn toen mijn meester nog leefde. Maar tegelijkertijd leek het me sterk dat het ‘bijzondere’ wat mijn meester me had nagelaten een plant was.
Tenzij het natuurlijk een wonderplant was… die de pest kon genezen bijvoorbeeld.
Ik dacht aan het zakje waar Tom Galenus mee in de weer had gezien toen die niet wist dat Tom keek. Ik was ervan uitgegaan dat het een geheim ingrediënt voor zijn geneesmiddel was geweest. Nu vroeg ik me af of dit datzelfde kruid was. Was dit het werkzame bestanddeel van zijn medicijn?
Ik wilde de hele zak meenemen, maar dan zou Melchior weten dat er iemand binnen was geweest. En als hij die kruiden uit Sleedoorn had gestolen, zou dat waarschijnlijk de eerste plek zijn waar hij ze zou komen zoeken. Daarom boog ik een van de stengels om en propte hem in een leeg flesje in de apothekersgordel onder mijn hemd.
‘Goed, dus je hebt iets gevonden,’ zei Tom. ‘Kunnen we nu gaan?’
Dat was waarschijnlijk wel verstandig. We waren al vrij lang in de kamer. En dat er niemand was achtergebleven toen Melchior de kerk uit was gerend, wilde niet zeggen dat er niet elk moment een lijfwacht kon terugkomen.
‘Sally, heb jij…’ Ik draaide me om naar de kast, maar zweeg toen ik besefte dat ze daar niet meer stond. In plaats daarvan wiebelden er een paar benen van onder het bed.
Kreunend duwde Sally zich weer tevoorschijn en rolde op haar rug. Haar haar viel over haar gezicht en ze blies het van haar lippen terwijl ze haar hand tegen haar zij drukte. Als ze zo doorging zou ze die rib vanzelf wel breken.
‘Wat spook je daar in vredesnaam uit?’ vroeg ik.
‘Ik was dit aan het pakken,’ hijgde ze.
Ze stak haar hand uit. Op haar handpalm lag weer een piepklein rolletje perkament, net zoiets als de flarden die Melchior gisteren in het vuur had gegooid.
Maar dit strookje was nog heel.
Ik greep het strookje en las de letters. ‘Ligt er nog meer?’
Sally schudde haar hoofd. ‘Volgens mij was het niet Melchiors bedoeling om het daar te verstoppen. Ik denk dat hij het gewoon heeft laten vallen. Maar er ligt wel iets achter het bureau.’
Ze wees. Ik ging op mijn knieën naast haar zitten en zag wat ze had ontdekt: een groot stuk perkament. Tom en ik trokken het tevoorschijn.
Het was een gedetailleerde kaart van Londen. Een stuk of tien plekken waren met een rood kruisje gemarkeerd, allemaal binnen de stadsmuren. Een van die plekken sprong onmiddellijk in het oog.
De hoek van Budge Row en Walbrook Street. We waren er gisteren nog geweest.
‘Daar woonde magistraat Oosthout,’ zei ik. ‘En kijk.’ Ik wees naar een ander kruisje. ‘Dat is het huis van magistraat Dent.’
‘Zijn dat allemaal huizen van pestslachtoff ers?’ vroeg Tom.
Dat wist ik niet. We zouden moeten uitzoeken wie er op al die plekken woonden en…
Ik verstijfde.
Tom zag mijn gezicht. ‘Wat? Wat is er?’
Ik wees met een trillende vinger naar de kaart.
Tom keek naar de plek die ik aangaf. Er stond een groot rood kruis op een van de huizen. Met gefronste wenkbrauwen tuurde hij naar de zijstraten. Toen werden zijn ogen groot.
‘Maar… dat is…’
Hij maakte zijn zin niet af. Dat hoefde ook niet.
Melchior had Sleedoorn aangekruist op de kaart.