HOOFDSTUK 30
Het wachten viel ons zwaar.
Sally en ik verstopten ons weer in een smal donker zijsteegje tussen Toms straat en de steeg die naar de achterkant van zijn huis leidde. Sally drukte de vier vuurpijlen tegen haar borst. Ik hield het Vuur van de Aartsengel vast; de olie plakte aan mijn vingers. We droegen ook allebei een lantaarn, die we later zouden aansteken.
Zes deuren verderop stond Slagtand tegen de voordeur van Toms huis geleund. Zijn maat beende aan de achterkant van het huis heen en weer en floot zachtjes om de verveling te verdrijven. Ik was net zo rusteloos en dwong mezelf om in elkaar gedoken op de hoek te blijven zitten. We mochten in geen geval de aandacht trekken.
En daarom wachtten we. De stad bleef stil, het enige geluid was het geroep van de lijkenkar in de verte. Toen sloeg de kerkklok tien en de klokken luidden hun eenzame galm door de straten.
Sally gaf me een por.
Ik gluurde om het hoekje. De aflossing van de wacht was gearriveerd. Een gedrongen, kleine man met brede schouders nam de plek van Slagtand in. Een tweede man liep achterom om de vriendelijker wacht bij de achterdeur te vervangen. Slagtand en hij spraken kort met hun kompanen en vertrokken toen.
Tijd om te gaan. Ik stak Sally’s lantaarn aan met een stuk vuursteen en tondel uit de gordel van mijn meester.
‘Kun je me even helpen met de ladder?’ vroeg ik.
We hadden er eentje gepikt bij een rij huizen twee straten verderop, toen de quarantainewacht was weggelopen om ergens iets te drinken. We zetten de gestolen ladder tegen de zijmuur van het huis waar we naast stonden. Helaas kwam het ding slechts tot het raam op de tweede verdieping. Ik wilde naar het dak. De bovenste sport was nog anderhalve meter verwijderd van de plek waar ik moest zijn.
Een paar dagen geleden had ik tegen Tom gezegd dat we via het vakwerk naar het dak van mijn huis moesten klimmen. Nu ik op het punt stond dat daadwerkelijk te gaan doen, besefte ik dat ik hem mijn excuses moest aanbieden: het was echt een heel slecht idee. Maar ik ging toch. Sally hield de ladder vast terwijl ik omhoogklom en vervolgens verder klauterde door me vast te houden aan de houten balken in de muur van het huis.
De ladder kraakte en gleed een paar centimeter weg. Ik verstijfde.
Niet naar beneden kijken, dacht ik.
Ik keek naar beneden. Sally duwde al met haar volle gewicht tegen de ladder om hem niet verder te laten verschuiven. Ik wist zeker dat Tom, als hij erbij was geweest, gezegd zou hebben hoe dom ik was.
Maar ik was nu vastbesloten om het plan te laten slagen. Ik duwde mezelf tegen de muur en gleed omhoog. Ik greep de rand van het dak, zwaaide een been eroverheen en sleurde mezelf de dakpannen op.
Die kraakten zelf ook behoorlijk, maar ze hielden het. Langzaam, heel langzaam kroop ik omhoog; het glas van mijn onaangestoken lantaarn schraapte over de leien. Bij elke tik kromp ik in elkaar, maar er volgden geen gealarmeerde kreten.
Ik gleed over de nok van het dak en mijn hart bonkte van opluchting. Toms huis was zes gebouwen verderop, dus ik moest nog een heel eind, maar de huizen stonden tegen elkaar. Het moeilijkste was achter de rug, als ik maar uit de buurt van de rand bleef.
Tenzij je door een dak valt, waarschuwde ik mezelf.
Ik slaakte een zucht. Het zou fijn zijn als ik mezelf voor deze ene keer nergens voor hoefde te waarschuwen.
Ik kroop verder.
Ik wist de zijkant van Toms huis te bereiken zonder iemands dak of mijn nek te breken. Ik bleef even met mijn voeten tegen Toms muur zitten en haalde langzaam adem. Toen stak ik mijn lantaarn aan.
Nu kwam het allerlastigste stuk. Dit moest in één keer goed gaan. Als het Vuur van de Aartsengel geen gat in de muur blies, was het gedaan met Tom – en hoogstwaarschijnlijk ook met ons. Ik trok een beitel uit mijn gordel en ging aan de slag.
In het schijnsel van de lantaarn vond ik een plek waar de mortel tussen de stenen het breedst was. Zo stil mogelijk hakte ik de mortel weg, waardoor er een gat ontstond. Ik moest snel zijn. Ik had tegen Sally gezegd dat ze tot negenhonderd moest tellen, waardoor ik ongeveer een kwartier zou hebben om alles gedaan te krijgen.
Plotseling schoot er vanuit het niets een vlammende streep omhoog uit de steeg achter me. Hij beschreef een boog over Toms huis en ontplofte toen met een knal en een prachtige groene lichtflits.
Blijkbaar gingen negenhonderd tellen een stuk sneller dan ik had gedacht. Ik ramde het Vuur van de Aartsengel in het gat dat ik had gemaakt en hield de vlam van de lantaarn bij de lont.
Er klonk geschreeuw uit de straat van Tom. Deuren kraakten en luiken klepperden open. De stank van brandend koolzaad dreef voorbij, samen met de geur van buskruit en verbrand meel.
Er ging een tweede vuurpijl af. Deze vloog scheef en spatte in een groene vonkenregen uiteen boven de huizen aan de overkant van de straat.
Nog meer kreten.
Nu.
Ik bracht de vlam naar de lont. Die knapte en knetterde terwijl de vonken naar de achterkant van het buisje schoten.
Er was geen tijd meer om voorzichtig te doen. Ik krabbelde omhoog langs de zijkant van het huis naast dat van Tom en dook over de nok.
De derde vuurpijl was beter gericht. Hij schoot door het steegje achter Toms huis en ontplofte daar, drie verdiepingen hoog, een meter of zes bij de wacht vandaan die voor Toms achterdeur stond.
‘Aaaah!’ hoorde ik de wacht schreeuwen, gevolgd door het geluid van stampende laarzen. Zijn geroep voegde zich bij dat van de anderen, die bijna hysterisch werden. ‘We worden aangevallen!’
‘Het zijn de Hollanders!’
‘Het is de Duivel!’
‘Help!’
Ik kroop in elkaar achter de nok van het huis van de buren toen ik de vierde en laatste vuurpijl voorbij hoorde suizen. Sally had het beste tot het laatst bewaard: hij was perfect gemikt en knalde recht voor Toms huis uit elkaar.
‘Goede God, man, zoek toch dekking!’ riep iemand in een aangrenzend huis. ‘Kom, hierbinnen!’
Toen ontplofte het Vuur van de Aartsengel.
Het dreunde als tien kanonnen. Brokken steen en scherven dakpan vlogen door de lucht en regenden neer op de huizen en de keien onder me. Er knalden ook stukken tegen de schoorsteen waar ik achter lag. Ze ketsten af op mij; aardewerken punten krasten over mijn huid.
Ik klauterde moeizaam terug over de nok van het dak en keek naar wat ik had aangericht.
Het was me gelukt. Daar, in de zijmuur van Toms huis, zat een gat waar twee mannen doorheen pasten. Het dak erboven was er door de klap afgeblazen.
En daar, aan de andere kant van de muur, stond Tom.
Hij staarde me vol ontzetting aan.
‘Jij… je…’ zei hij.
Hij viel op zijn knieën. Eén afschuwelijk ogenblik lang dacht ik dat hij bij de ontploffing geraakt was.
Toen zag ik zijn gezicht. Het zweet gutste van zijn voorhoofd. Zijn huid was bleek, bijna asgrauw. Zijn ogen knipperden, alsof ze niet konden scherpstellen.
Ik had me vergist.
Melchior had hem niet zomaar opgesloten. Tom was echt ziek. Écht.
O, God.