HOOFDSTUK 21
Het was te laat om daar die dag nog aan te beginnen; we moesten tot morgen wachten. Dat leidde tot opnieuw een rusteloze nacht.
Tom ging naar huis. Sally beweerde dat ze niet veel pijn meer had, maar ik wist dat ze gewoon probeerde om me weer op mijn strozak te laten slapen, dus ik zei dat ze hem moest houden. Ze was te moe om te protesteren en neuriede zichzelf in slaap. Het wijsje ging over in het zachte geluid van haar adem, dat alleen nog onderbroken werd door het geknap van het vuur. Na een tijdje werd ik eindelijk overmand door slaap en dommelde ik ook in.
Ik droomde over onze vogels. Meester Benedict was erbij. We lieten ze uit onze hand eten en keken toe terwijl ze kleine rolletjes verbrand perkament met daarop een warboel aan letters doorslikten.
‘Gaan zij me het antwoord geven, meester?’ vroeg ik. ‘Ik moet uw schat vinden.’
‘Je weet al waar hij ligt,’ zei hij. ‘Je gelooft het gewoon niet.’
Hij gaf me de rolletjes aan. Ik had al meer dan de helft van zijn handpalm gepikt toen ik besefte dat ik in een duif was veranderd.
Het was zo’n rare droom dat ik wakker schrok. Bridget, die naast me lag, schudde haar veren op en koerde slaperig.
Ik was een beetje teleurgesteld. Ik was blij dat mijn meester in mijn droom naar me toe was gekomen, maar in dit geval was ik een duif geweest en ik had niet eens gevlogen. Toch bleef er iets knagen. Het spookte de hele tijd door mijn hoofd waardoor ik, ook al was ik doodmoe, de slaap niet meer kon vatten.
Ik bleef een tijdje liggen woelen en gaf het toen op. Ik stond op en probeerde aan de flarden van Melchiors code te werken, maar door mijn vermoeide geest, de zoete geur van het vuur en de hypnotiserend flakkerende vlam in de lamp naast me kon ik me niet concentreren. En ik wilde ook eigenlijk iets heel anders doen.
Ik wilde de schat van mijn meester zoeken. Ik was van plan geweest om te wachten tot Tom terug was, om het samen te doen, maar ik had geen zin om het nog langer uit te stellen. Daarom tilde ik de soezerige Bridget op, pakte een lantaarn en een kleine schop uit de werkruimte en ging naar het dak.
Bridget leek het fijn te vinden om weer terug in het hok te zijn; ze vloog van mijn schouder naar haar oude stek achterin en porde met haar snavel in het stro. Ik pakte de schop en ging aan het werk door de aarde op de vloer weg te scheppen tot het ijzeren blad over de tegels eronder schraapte.
Ik wrikte de punt van de schop in de spleten tussen de stenen. Ik had verwacht dat er een omhoog zou komen, maar ze bleven allemaal muurvast zitten. Ik ging op mijn hurken zitten en liet mijn vingers over de spleten glijden.
Voor zover ik kon zien was de mortel tussen de tegels onaangeroerd. Het spul zag eruit alsof het er al tientallen jaren zat, net zo verweerd en gebarsten als elders op het dak. Ik overwoog om de tegels toch los te bikken, maar uit het verhaal van Isaac meende ik begrepen te hebben dat meester Benedict de schat eerder dit jaar had verstopt toen hij merkte dat de Sekte van de Aartsengel het op hem gemunt had. Hij kon dus niet onder het duivenhok liggen. Ik had het raadsel niet goed opgelost.
Maar het had zo logisch geleken. Terneergeslagen smeet ik de schop in de hoop aarde en liet hem daar liggen. Bridget fladderde terug naar mijn schouder. Ik lokte haar naar de kromming van mijn elleboog en aaide haar veren.
‘Wat moet ik nou doen?’ vroeg ik.
Ze koerde.
‘De droom is voorbij, Bridget. Ik kan geen duifs meer praten.’
Maar je weet al waar de schat ligt. Dat had mijn meester in mijn droom tegen me gezegd. Dat had ook al in zijn eerste boodschap gestaan. Niettemin zul je hem pas vinden als je iets heel belangrijks hebt begrepen.
Niet ‘ontdekt’, dacht ik. Maar ‘begrepen’.
Wat moest ik begrijpen? Wat wist ik eigenlijk al?
Ik dacht erover na. Meester Benedict had me deze winkel nagelaten, dit huis. De schat lag ergens binnen verstopt. Het had iets te maken met vogels, zijn lievelingsdieren.
Nu was meester Benedict in mijn droom naar me toe gekomen. En in die…
Ik was de vogel.
Ik trok het bericht van mijn meester uit mijn broekband. Ik vouwde het open en las het opnieuw.
De jonge vogel vindt zijn schat als hij zijn eigen plek opzoekt, diep verborgen onder zijn voeten; laat hem niet liggen en gebruik hem goed.
Zíjn schat, stond er.
Maar die schat was voor mij bedoeld. Het was míjn schat.
Dus ík was de vogel.
Ik was boven gaan zoeken omdat de plek van onze vogels in het duivenhok was. Maar mijn plek was…
In de winkel.
Als wees was ik verloren geweest, had ik niet geweten waar ik heen moest, wat mijn mogelijkheden waren, wat er met me zou gebeuren. Ik had mijn plek pas gevonden toen meester Benedict me bij het examen had uitgekozen. Onder zijn leiding was ik een apothekersleerling geworden, zíjn leerling. Voordat ik hem kende, had ik helemaal niet geweten dat die wereld bestond. Nu wilde ik niets anders meer.
De apotheek, de werkruimte, mijn leven hier, in Sleedoorn. Dit was mijn plek.
Dus dan zou de schat verborgen liggen onder míjn voeten. Dat was dan…
Onder de vloer?
Ik fronste mijn wenkbrauwen. De afgelopen drie jaar had ik elke dag op die afgesleten planken gestaan, en ik had ze ook vaak genoeg geboend. Ik kende elke kras, kier en spleet. Als meester Benedict een van die planken eruit had getrokken, zou ik het gemerkt hebben. Dus hoe zou hij iets onder mijn voeten verstopt kunnen hebben? Dan zou hij onder…
Mijn hart begon te bonken.
Diep verborgen onder zijn voeten; laat hem niet liggen en gebruik hem goed.
De kruipruimte. De kruipruimte onder de vloer. De kruipruimte, waar meester Benedict altijd een echte kelder van had willen maken maar waar hij nooit aan toe was gekomen.
Ik rende naar beneden. Ik zette Bridget op een van de bijna lege planken in de voorraadruimte. Toen duwde ik het vat bier dat ik op de markt had gekocht in de hoek en trok aan de ring in de vloer. Het luik ging open en ik zag het gat naar de donkere ruimte eronder.
Ik nam een lantaarn mee. Zelfs daar was het bijna te krap voor; de kruipruimte was nog geen meter hoog. Naast het luik was de plek waar we het ijs bewaarden, omringd door bakstenen om de kou niet te laten ontsnappen. De rest van de ruimte werd inderdaad niet erg ‘goed gebruikt’: de grond was van samengepakte aarde en het rook er muf en schimmelig. Tussen de brede draagbalken en bakstenen lagen slechts een paar voorwerpen die mijn meester hier beneden had neergelegd, voornamelijk oude instrumenten die hij niet weg wilde gooien omdat hij eraan gehecht was: spullen die hij als leerling had gebruikt en dat soort dingen.
Het was koeler onder de grond, maar door de vochtigheid was het er toch onprettig, ook al drong de zomerhitte hier niet door. Zwetend kroop ik op handen en knieën verder. Ik tuurde naar de grond en vroeg me af of mijn meester zijn schat begraven had – diep verborgen, zoals hij had gezegd. Als meester Benedict – of Melchiors inbreker – iets had opgegraven, zou dat duidelijk zichtbaar zijn. Maar de aarde was hier niet omgewoeld.
Overal kwam ik de stenen fundering tegen. Ik hield de lantaarn er vlakbij en tuurde in de stenen naar een teken, een symbool dat als aanwijzing kon dienen. Ik zag niets opvallends. Steeds gefrustreerder liet ik de lantaarn zoekend heen en weer zwaaien.
Vanuit mijn ooghoek zag ik een schaduw, een vreemde vorm. Daar. Aan de andere kant van de stenen.
Ik schoof achteruit en toen eromheen. Het licht van de lantaarn viel op een versleten leren apothekerstas met een doffe ijzeren gesp, die vrijwel helemaal verroest was. Het was een kleine tas, geschikt voor een bundel papier en een handvol ingrediënten, meer niet.
Ik trok hem open. Het leer kraakte in mijn handen toen ik de binnenvakken doorzocht.
Niets.
Ik nam de tas mee naar boven en ging in de werkruimte aan tafel zitten. Bridget fladderde naar me toe en trippelde naast me heen en weer.
Hier was meer licht en kon ik de tas beter onderzoeken. Ik tuurde naar de vorm, de voering, de naden. Ik trok eraan, schudde ermee. Het leer barstte aan één kant open en toen scheurde ik de tas zo’n beetje kapot.
Nog steeds niets.
Ik smeet de tas opzij. Als meester Benedict zijn schat daarin verstopt had, had de dief hem meegenomen. Zo niet, dan moest ik weer van voren af aan beginnen.
Door mijn onzekerheid vroeg ik me opnieuw af waar de schat uit bestond. Goud, zoals ik in eerste instantie had gedacht? In die tas pasten een heleboel munten.
Maar daar was hij niet voor gemaakt. Het was een tas voor aantekeningen en ingrediënten. En daardoor bedacht ik: als de schat níét uit goud bestond, hoe zou ik hem dan herkennen? Ik zou op de een of andere manier moeten zien dat het iets bijzonders was.
Dat had Isaac ook gezegd, bedacht ik ineens. Iets bijzonders. Iets wat Benedict alleen aan jou wilde geven.
En toen had er een dief ingebroken. Een dief van Melchior. Hij had een van zijn mannen gestuurd om stiekem iets mee te nemen. Iets waar ik – en anderen – niets van mocht weten.
Er kolkten allerlei gedachten door mijn hoofd.
Melchior, die zei hoe de pest zou verlopen en wiens voorspellingen altijd uitkwamen.
Een moordenaar die het op Galenus gemunt had, de enige man die ooit daadwerkelijk een middel tegen de pest had ontdekt.
En mijn meester… die onderzoek naar de pest had gedaan.
Galenus heeft het medicijn ontdekt, had Sally gezegd. Misschien heeft iemand anders het ook wel uitgevonden?
Je meester heeft iets bijzonders voor je achtergelaten. Een recept, had lord Asper gezegd.
Mijn hoofd gonsde van alle vragen. Ik had geen idee wat er was meegenomen. Maar nu ik daar zo zat in mijn werkruimte en mijn meester miste, en aan Melchior, Galenus, de pest en geneesmiddelen dacht, wist ik één ding heel zeker.
Het was tijd om het terug te halen.