HOOFDSTUK 37
‘We moeten het aan de magistraten vertellen,’ zei Sally.
Henry’s hart zou het begeven. Als hij me al geloofde. Een paar dagen geleden zou hij dolblij geweest zijn met alle informatie om Galenus zwart te maken. Maar nu zou magistraat Alderborn hem misschien wel persoonlijk wurgen. De mensen in de stad zouden dat in elk gevál doen zodra de waarheid tot hen doordrong.
Daar ging ik me nu niet druk om maken; dat probleem losten we later wel op. Nu hadden we iets veel belangrijkers te regelen: Toms tegengif.
Gemalen houtskool en suiker. Daar had ik zat van. De houtskoolvoorraad had ik grotendeels gebruikt om het buskruit voor de vuurpijlen van vandaag mee te maken, maar ik had nog een grote fles in mijn gordel zitten. We konden hem redden.
Misschien. De woorden van meester Benedict galmden door mijn hoofd.
Als de volohosy-vergiftiging nog geen dodelijk niveau heeft bereikt, kan een grote dosis vermalen houtskool en suiker als tegengif dienen.
Als.
Ik rende de trap af naar de werkruimte, zonder me druk te maken om de krakende treden. Ik vulde nog een flesje in mijn gordel met het laatste beetje houtskool en nam ook nog meer suiker mee, en water voor Tom. Op het laatste moment griste ik ook de bezem met de inktvlek op de steel mee. De kruisboog van de moordenaar lag nog op de toonbank in de winkel; die nam ik ook mee, net als de pijl. Gewoon voor het geval dat.
Door het wapen besefte Sally weer wat er buiten op ons stond te wachten. ‘We moeten gaan,’ zei ze, en ze had gelijk. Ik had nog één ding nodig.
‘Bridget,’ fluisterde ik. ‘Bridget!’
Ik kon haar hier niet achterlaten. Ik wist niet wanneer ik terug zou kunnen komen – áls ik al terug kon komen. Na vannacht zou Melchior ons tot in de uithoeken van de wereld opjagen. En als er niemand voor haar zorgde, zou Bridget doodgaan.
Ze reageerde niet. ‘Bridget! Kom hier. Waar zit je?’ Ik had haar hok opengelaten toen we naar Tom gingen, dus ze kon ondertussen in het hele huis zitten.
Ik fronste mijn wenkbrauwen. Ik was al in het hele huis geweest. Ik was niet lang op de tussenverdieping gebleven, maar daar zou Bridget zich nooit verstoppen. Ze verstopte zich nooit voor me. Ze had meteen naar me toe moeten komen toen Sally en ik terugkwamen.
‘Heb jij haar gezien?’ vroeg ik aan Sally. Ze schudde haar hoofd.
Nu begon ik me zorgen te maken. Ik wist zeker dat ze niet naar buiten was gevlogen toen we door het luik in het dak naar binnen waren gegaan. Dan bleef er nog maar één manier over waardoor ze naar buiten had kunnen komen.
Toen wij weg waren, was er iemand anders binnen geweest.
Misschien was het Galenus. Hij had een sleutel.
Maar de man die hem wilde vermoorden ook.
‘Kom mee,’ zei ik, en we renden de trap op naar het luik.
Ik was er half doorheen toen mijn aandacht werd getrokken door een donkere vorm. Er bewoog iets over de daken, een zwarte vlek tegen de achtergrond van de sterren.
De vorm verschoof. En toen verstarde hij.
Het was een man. Er stond een man op het dak te wachten, tussen ons en de ladder in.
Voorzichtig liet ik me weer zakken. Langzaam, heel langzaam.
Toen kwam de gestalte in beweging.
Ik sprong naar beneden, smeet het luik dicht en schoof de grendel ervoor. Ik hoorde geschuifel op het dak. Toen werd er aan het luik gerammeld. Een harde bonk. En een stem.
‘Hij is hier! Hier! Hij is in het huis!’
We stormden de trap weer af. Halverwege hoorde ik naast het gebons op het luik nog meer lawaai. Iemand beukte tegen de achterdeur. Aan de voorkant klonk geen gebonk, alleen stampende voeten op de winkelvloer. Ze waren binnen.
We renden weer omhoog, maar we konden nergens heen. Het gehamer op het luik was ritmisch geworden, met hakkende klappen van een kling in hout. Een bijl.
Door het gehak klonk een stem van beneden. Rauw en lomp. Die stem kende ik. ‘Blijf hier,’ zei hij. ‘Bewaak de deur. En houd de ramen in de gaten. Laat hem niet ontsnappen.’
Ik greep de kruisboog. Eén man. Hier kon ik één man mee uitschakelen, daarna was het klaar.
Ik duwde Sally het wapen in handen. Geschrokken pakte ze het aan; ze had ook al de bezem vast. Vervolgens maakte ik de gordel van mijn meester los en gaf die ook aan haar.
Ik wees naar de flesjes in de gordel. ‘Dat is het houtskool, dat is de suiker,’ fluisterde ik. ‘Die moet Tom innemen. Vermaal het tot poeder, meng het met water en zorg dat hij alles doorslikt. Duidelijk?’
‘Wat ga je…’ begon ze.
Ik sloeg mijn hand over haar mond. ‘Verstop je onder het bed van meester Benedict. Blijf daar tot we weg zijn. De man op het dak heeft alleen mij gezien. Ze weten niet dat jij hier bent. Jij kunt je verstoppen.’
Haar ogen werden groot. ‘Straks vermoorden ze je.’
‘En als ze jou zien,’ zei ik, ‘zijn we straks allemáál dood. Zorg dat ze je niet zien. Verstop je tot ze weg zijn. Daarna ga je terug naar huize Mortimer. Jij kunt Tom nog redden.’ Ik hoorde voetstappen van beneden komen. ‘Jij moet Tom redden.’
‘Maar…’
‘Alsjeblieft,’ zei ik. ‘Als jij niet gaat, gaan we allemaal dood.’
Ze beet op haar lip. Toen knikte ze.
Dank je wel, zei ik geluidloos. Ze rende de kamer van meester Benedict in.
Het houten luik versplinterde en er vielen stukjes eikenhout in mijn haar. Ik zag de kling van de bijl door de scheur. Hij werd eruit getrokken en sloeg weer toe.
Heel even draaide Sally zich naar me om. In het flauwe schijnsel van mijn afgedekte lantaarn ving ik een glimp op van het licht in haar ogen. Toen rolde ze onder het bed en ging op in de duisternis.
Nog meer splinters vielen op me neer. De voetstappen stampten omhoog. Het had geen zin om te wachten. Ik liep ze via de trap naar beneden tegemoet.
Het waren drie mannen, met bronzen penningen op hun borst. Slagtand liep voorop. Zijn grijns zat vol karteltanden, net als het mes in zijn hand.
Ik probeerde me niet eens te verzetten.
Ze bonden mijn handen op mijn rug met een leren riem. Ze maakten mijn benen ook aan elkaar vast, met een touw dat ze van een rol in de werkruimte hadden gesneden. Daarna propten ze een doek in mijn mond en trokken een zak over mijn hoofd.
Een van de mannen droeg me weg; ik hing over zijn schouder als een speenvarken op weg naar de slacht. Hotsend en botsend ging ik door de straten en draaide alle kanten op.
Ik was doodsbang. Ik kon me alleen maar vastklampen aan de hoop dat Sally weer bij Tom zou kunnen komen. De mannen hadden niet over haar gepraat. Ik bad dat ze niet ontdekt was.
Op een gegeven moment gingen we een gebouw in, een groot gebouw aan de galm te horen. Ze droegen me via een trap omlaag naar een vertrek dat klein klonk. De vloer was van steen; daar kwam ik achter toen ze me lieten vallen.
De doek schoot uit mijn mond. Ik kreunde van de pijn.
Een man knielde naast me neer. Ik rook vis.
‘Doet ’t pijn?’ vroeg Slagtand. ‘Misschien moet je gewoon even een dutje doen.’
Toen beukte er een vuist tegen mijn kaak, mijn hoofd sloeg tegen de grond en alles werd donker.