image HOOFDSTUK 2 image

We stormden de winkel in. Daar stond ik enigszins in tweestrijd.

Het goede nieuws: mijn uitvinding had gewerkt! De winkel stond door mijn Huis-Uitroker daadwerkelijk vol met dichte, zoete rook. Het slechte nieuws: er zat een grote zwarte schroeiplek op de muur tussen de voordeur en het raam. En bij het slechte nieuws hoorde ook dat Harry, de opgezette egel op de vensterbank, in brand stond.

Hoestend en maaiend met zijn armen rende Tom de winkel door om de voordeur open te gooien. Hij greep de staart van de egel – het enige stukje dat nog niet in lichterlaaie stond – en smeet het dier de straat op. Harry tolde in een vlammende boog door de lucht en stuiterde twee keer op de keien voordat hij tot stilstand kwam en rustig uitbrandde.

Tom draaide zich om en keek me boos aan. Ik werd rood. ‘Hoor eens…’ begon ik. Toen besefte ik dat de winkel leeg was. ‘We hoorden toch iemand schreeuwen?’

Tom zette grote ogen op. ‘Je hebt een klant opgeblazen.’

‘Het scheelde maar een haartje,’ zei een bibberige stem.

Van achter de uitstaltafel bij de haard kwam een mannenhoofd tevoorschijn. Ik zag het bekende pluizige witte haar, de licht troebele ogen. En mijn hart maakte een sprongetje.

‘Meester Isaac!’ zei ik.

‘Goed om te zien dat jullie je vermaken.’ Isaac kroop onder de tafel vandaan en duwde zich met de krakende traagheid van een bejaarde overeind.

Ik haastte me naar hem toe en bleef vlak voor hem staan. ‘Gaat het?’

‘In elk geval beter dan met die egel.’ Isaac veegde het stof van zijn kniebroek. ‘Mag ik vragen naar de reden van dit gebeuren? Heeft het dier je woede gewekt?’

‘Dat was mijn uitvinding. Om de pest te bestrijden.’

Hij knikte. ‘Wie in de as gelegd wordt, zal inderdaad niet snel ziek worden, lijkt me.’

Mijn gezicht gloeide. ‘Het spijt me heel erg.’

‘Niets aan de hand.’ Hij ontdekte een schroeiplek op de schouder van zijn wambuis. ‘Of: weinig aan de hand, in elk geval. Zit er maar niet over in.’

Ondanks mijn schaamte was ik heel blij om hem weer te zien. Isaac Teller, de boekverkoper, was een van de weinige vrienden van meester Benedict geweest. En ook een van de mijne, zo was gebleken toen hij Tom en mij had geholpen om de Sekte van de Aartsengel op te rollen, die de afgelopen lente meer dan tien mannen had vermoord, onder wie mijn meester. Isaacs winkel was weggestopt tussen een stel pakhuizen ten noorden van de Theems. Maar veel belangrijker was dat hij in een gewelf diep onder de winkel een geheime alchemisten-bibliotheek beheerde, vol oude werken met eeuwen aan geheimzinnige kennis. Ik was er twee keer geweest, de eerste keer om een sleutel op te halen waarmee ik het geheim van meester Benedict kon vinden. En nog een keer vier weken later, nu om datzelfde geheim te verstoppen waar mijn meester me naartoe had geleid: het recept voor een verschrikkelijk, explosief wapen dat het Vuur van de Aartsengel werd genoemd.

Ik wou dat ik er vaker was geweest. Isaacs gezellige, knusse winkel was al snel een van mijn lievelingsplekken geworden. Maar op dit moment was ik vooral blij dat Isaac er weer was. Hij was twee maanden de stad uit geweest.

‘Blijft u vanaf nu in Londen?’ vroeg ik.

‘Ja. En nee.’ Isaac trok een grote leren tas tevoorschijn van onder de uitstaltafel. ‘Mag ik gaan zitten? Het was een vermoeiende reis.’

‘Natuurlijk.’ Ik pakte de tas van hem aan en wilde hem naar de leunstoel bij de haard brengen.

Hij knikte naar de werkplaats. ‘Liever onder vier ogen.’

Verbaasd begeleidde ik hem naar achteren. Tom bleef in de winkel en pakte een borstel terwijl hij met een berustende blik de schroeiplek van de muur begon te boenen. Isaac strompelde naar een kruk bij een van de tafels en gebaarde dat ik bij hem moest komen zitten.

Dat deed ik, en ik zette de tas tussen ons in. Nu we uit de rokerige winkel waren, kon ik Isaac eindelijk beter bekijken. Hij zag er niet goed uit.

Ik kreeg een knoop in mijn maag. ‘Is alles in orde?’

‘Ik heb geen pest, als je dat bedoelt,’ zei hij. ‘Maar ik voel me wel erg oud.’

Hij zakte onderuit op de kruk, met ingevallen ogen en zijn gezicht groezelig na de lange reis. Ik haalde een kroes verschaald bier voor hem uit het laatste vat in mijn voorraadkamer, en het laatste broodje dat Tom die ochtend voor het ontbijt had gebakken. Isaac klokte het bier in vier grote slokken naar binnen.

‘Dank je wel. Ik had al jaren niet meer op een paard gezeten.’ Hij verschoof op zijn kruk. ‘Mijn zitvlak had dat graag zo gehouden.’

‘Bent u net aangekomen?’ vroeg ik.

Hij knikte. ‘Een uur geleden. Samen met een oude vriend van je.’

Ik fronste mijn wenkbrauwen. Had ik dan een oude vriend?

‘Lord Asper,’ zei Isaac.

Lord Asper was de adjudant van de koning, de persoonlijke beschermer van Zijne Majesteit, Charles II. Samen met Isaac had lord Asper een grote rol gespeeld in de ontmaskering van de Sekte.

‘Ik dacht dat hij met de koning in Wiltshire was,’ zei ik.

‘Hij is voor een dag terug naar Londen. Ik had met hem afgesproken omdat hij iets voor me had opgehaald.’

Isaac maakte zijn tas open en haalde er twee pakjes uit. Het eerste was in een linnen doek gewikkeld. Isaac klopte op het tweede pakje. Dat zat in een hoes van geolied leer en was stevig dichtgeknoopt met touw. De knopen waren verzegeld met was.

‘Wat is dat?’ vroeg ik.

‘Een boek,’ antwoordde hij. ‘Een heel bijzonder boek. Een boek dat ik al dertig jaar in mijn bezit probeer te krijgen.’

Ik staarde naar het pakje, alsof ik door het leer heen zou kunnen kijken als ik het maar hard genoeg probeerde. ‘Waar gaat het over?’

Isaac liet zijn vingertoppen langs het touw glijden. ‘Dat doet er op dit moment niet toe. Misschien laat ik het je ooit nog weleens zien. Maar vandaag niet.’

Meester Benedict had dat soort dingen ook heel vaak gezegd. Om gek van te worden. Maar ik was heus niet zo dom om te denken dat ik Isaac zou kunnen overhalen om het me te vertellen, dus ik slikte mijn teleurstelling weg en vroeg: ‘Wat zit er in dat andere pakje?’

‘Iets wat een stuk minder kostbaar is, maar toch veel voor me betekent.’ Hij trok de doek eraf. Eronder lag een versgebakken honingcake, bedekt met een laag glazuur.

‘Mijn lievelings,’ zei hij. ‘Neem een stuk.’

Het water liep me in de mond en ik sneed een plak af terwijl ik ondertussen het geheimzinnige pakje bleef bestuderen. ‘Waar komt het vandaan?’

‘Van de bakker op Fleet Street.’

‘Het boek, bedoelde ik.’

‘Werkelijk?’

‘Meester Isaac,’ zei ik getergd.

‘Egypte. Het komt uit Egypte. En meer ga ik er niet over zeggen,’ zei hij goedhartig. Hij stopte het boek terug in de tas. ‘Ik ben blij dat de pest je nieuwsgierigheid niet getemperd heeft. En je eetlust ook niet.’

Ik had het eerste stuk cake al op. Waarschijnlijk zag hij dat ik naar de rest zat te loeren. ‘Neem me niet kwalijk.’

Hij sneed nog een plak voor me af. ‘Ik deel hem graag met je. Ik maakte me zorgen om je. De berichten uit Londen waren erg slecht.’

Wat hij had gehoord kon onmogelijk de duisternis uitdrukken waarin de stad momenteel gehuld was. Toen de Sekte van de Aartsengel mijn meester had vermoord, dacht ik dat zij het ergste waren wat onze stad kon overkomen. Ik had het mis.

De pest, die zich bijna dertig jaar koest had gehouden in Londen, was terug. En hoe. Wat begonnen was met een paar losse gevallen buiten de stadsmuren had zich razendsnel verspreid en was in de warme zomer ten slotte tot uitbarsting gekomen. De sterflijsten die elke donderdag werden gepubliceerd, hielden de lugubere officiële cijfers bij – alleen vorige week waren er al 6102 mensen gestorven – maar iedereen wist dat dat getal te laag was. In werkelijkheid was het waarschijnlijk het dubbele. Het totale dodental stond nu op dertigduizend, en elke dag kwamen er sterfgevallen bij.

Het eerste slachtoffer in onze straat was een kind: Jonathan Hartwel, de zoon van de zilversmid, pas tien jaar oud. In eerste instantie hoopten zijn ouders nog dat de jongen iets anders onder de leden had, want de pest begon als zo veel ziektes: met koude rillingen, buikkrampen, koorts. Maar toen kwam de omslag. Het onbeheerste braken begon. Stuiptrekkingen teisterden zijn lichaam. Hij ijlde. Zijn geest sprong van engelen naar duivels, hij was beurtelings verrukt en gekweld, hij bad de ene ademteug en vloekte de volgende. Toch bleven zijn ouders ontkennen dat het de ziekte was, tot het bewijs uiteindelijk op de huid van de jongen verscheen.

Uniek aan de pest waren ‘de tekenen’: afschuwelijke zwarte builen in de nek, de oksels, de liezen, of, in zeldzamere gevallen, uitslag en een rode, vlekkerige huid. Net als de meeste slachtoffers had Jon de builen. Hij gilde zo hard dat ik hem vier huizen verderop kon horen, door de gesloten deuren en de luiken voor de ramen heen, ook al had ik mijn handen over mijn oren geslagen.

Ik kon niet echt iets voor hem doen. Ik bracht zijn vader papaverthee in een poging het lijden van de jongen wat te verzachten, maar dat hielp nauwelijks. Zelfs toen hield zijn moeder nog hoop, want sommige mensen overleefden het. Maar uiteindelijk blies hij zijn laatste adem uit en maakte zijn geschreeuw plaats voor het gehuil van zijn moeder. Ik kon het alleen maar machteloos en nutteloos aanhoren. Net als nu.

‘Het wordt steeds erger,’ zei ik tegen Isaac. ‘Ik ben echt bang.’

‘De ziekte maakt geen onderscheid,’ zei hij. ‘Ben je naar die profeet geweest?’

‘Wie?’

‘Ik hoorde dat er een profeet in de stad is die het verloop van de pest kan voorspellen,’ zei Isaac. ‘Heb je hem al gezien?’

Ik had zelfs nog nooit van hem gehoord. ‘Tom en ik zijn veel in de winkel. We volgen de berichten van buiten niet. Behalve de sterflijsten dan.’

Meer wilden we allebei niet weten. Net als alle inwoners van de stad probeerden Tom en ik onszelf te beschermen door binnen te blijven, want niemand wist precies hoe de ziekte zich verspreidde. Iedereen geloofde dat rook de ziekte buiten de deur hield – vandaar mijn niet erg geslaagde uitvinding – maar je wist pas zeker of iemand besmet was als de tekenen verschenen.

En we hadden sowieso niet veel reden om naar buiten te gaan. De pest had het leven in Londen stilgelegd. De meeste winkels waren dicht en daardoor was er ook geen werk meer. Iedereen die het zich kon veroorloven om te vertrekken was al weg; de hele zomer was er in de straten van Londen geen doorkomen aan geweest door alle rijtuigen van de rijke mensen die in paniek hun toevlucht zochten op het platteland. Tegenwoordig waren de enige vaste weggebruikers de mannen van de lijkenkar, die elke nacht de door de tekenen geteisterde lichamen afvoerden, met een klingelende bel en die afschuwelijke kreet. Breng uw doden naar buiten.

Isaac schudde zijn hoofd. ‘Er hebben in mijn leven drie pestepidemieën gewoed: in 1603, 1625 en 1636. En neem maar van mij aan, Christopher, dat deze erger is dan die drie bij elkaar. Als er echt een profeet rondloopt, is dat een angstaanjagend teken dat andere werelden hun aandacht weer op onze stad hebben gericht. En ik hoef jou natuurlijk niet uit te leggen hoe gevaarlijk dat is.’

Ik dacht aan het Vuur van de Aartsengel en huiverde. ‘Toen de pest uitbrak, dacht ik dat u misschien nooit meer terug zou komen.’

‘Dat was ik ook niet van plan. Maar door het nieuws over die profeet – en berichten dat er geplunderd wordt in de stad – ben ik van gedachten veranderd. Daarom ben ik op de terugweg hierlangs gegaan. Ik wilde vertellen dat ik mijn winkel ga sluiten.’

Zijn mededeling voelde als een stomp in mijn maag. Ik was nog maar twee keer bij Isaac geweest, maar door zijn band met mijn meester kreeg ik het gevoel dat ik een tweede thuis kwijtraakte. ‘Maar… waarom dan? En wat gaat er met de ondergrondse bibliotheek gebeuren?’

‘Niets. Ik sluit de winkel juist vanwege de bibliotheek.’ Isaac zuchtte. ‘Ik hou van mijn winkel, bijna net zo veel als jouw meester van deze apotheek hield. Maar de bibliotheek… dat is mijn levenswerk. Ik heb alles gedaan om die bibliotheek te dienen, uit te breiden, te beschermen. En toch ben ik dom geweest.’ Hij gebaarde naar het boek in zijn tas. ‘Ik heb werken aangeschaft voor de toekomst. Maar in plaats daarvan had ik voorzorgsmaatregelen moeten treffen. Ik heb geen leerling,’ zei hij. ‘Als ik sterf, is er niemand die het van mij kan overnemen. En die bibliotheek móét blijven bestaan. Daarom moet ik ook blijven bestaan. Nog een tijdje, in elk geval.’

Isaac staarde in zijn kroes. ‘Liever was ik helemaal niet teruggekomen. Maar als mijn winkel geplunderd wordt en de dieven de geheime doorgang naar de bibliotheek ontdekken… Dat kan ik niet laten gebeuren. Als ik in Londen moet zijn, is er maar één manier om te voorkomen dat ik ziek word: geen contact, met niemand, tot het achter de rug is.

Dus dat ga ik doen,’ zei hij. ‘De winkel gaat dicht en dan sluit ik mezelf op in de kelder. Het is nu wel duidelijk dat de pestuitbraak nog minstens een paar maanden zal duren. Ik heb net geregeld dat er genoeg eten bezorgd zal worden om het zo lang uit te kunnen houden.’

Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn om maandenlang onder de grond te leven. Om nooit frisse lucht in te ademen of de zon te zien. Het leek me verschrikkelijk. ‘Maar wordt u dan niet eenzaam?’

‘Mijn boeken zullen me gezelschap houden. Tenzij jij ook wilt komen.’

Ik knipperde met mijn ogen. ‘Ik?’

Hij knikte. ‘Daarom ben ik hier. Nu je meester dood is, wil ik je de mogelijkheid bieden om samen met mij de bibliotheek in te gaan. Er is genoeg ruimte voor ons allebei en ondanks mijn boeken zal het verblijf met gezelschap een stuk aangenamer zijn. Bovendien zou ik me ook minder zorgen maken. Dan hoef ik namelijk niet bang te zijn dat jij ook ziek wordt.’

Ik wist niet goed wat ik moest zeggen. Ik had eigenlijk helemaal geen zin om onder de grond te gaan wonen. Maar ik had eigenlijk ook helemaal geen zin om de pest te moeten doorstaan. En ik zou de kans krijgen om Isaac beter te leren kennen, zijn verhalen over meester Benedict te horen. En dan die bibliotheek! Al die boeken. En alle tijd van de wereld om ze te lezen.

‘En Tom?’ vroeg ik. ‘Mag hij ook mee?’

Isaac kneep zijn lippen samen. ‘De familie van Tom. Leeft die nog?’

‘Ja.’

‘En zouden zij willen weten waar hij heen was gegaan?’

Nu begreep ik waarom Isaac me onder vier ogen had willen spreken. ‘Ja,’ zei ik met neergeslagen ogen.

‘Tom zelf zou welkom zijn,’ zei Isaac. ‘Ik heb hem ons geheim al toevertrouwd en je vriend heeft zijn trouw bewezen. Maar je weet inmiddels zelf dat de kennis in die bibliotheek gevaarlijk kan zijn als ze in de verkeerde handen valt. Zijn familie mag er niets van weten. Dus ik vrees dat het antwoord “nee” moet zijn.’

Ik was teleurgesteld, maar ik nam het Isaac niet kwalijk. De moeder van Tom was een fatsoenlijke vrouw, maar ook een enorme kletskous. De zusjes van Tom waren fijne meiden, maar nog veel te jong om al zo’n grote verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Aan Toms vader wilde ik liever zo min mogelijk woorden vuil maken. Het was duidelijk dat Tom niet mee zou kunnen.

En daarmee wist ik ook wat mijn antwoord was. Stel dat Tom ziek zou worden terwijl ik veilig onder de grond zat? Ik kon hem niet in de steek laten. Net zoals ik de erfenis van mijn meester niet in de steek kon laten.

‘Ik zou echt graag meegaan,’ zei ik tegen Isaac. ‘Maar straks heeft Tom misschien mijn hulp nodig. En… ik weet het niet. Ik hoopte dat ik misschien iets kon bedenken om de stad te helpen.’

Dat klonk een beetje stom. Maar Isaac glimlachte alleen en legde zijn hand op mijn schouder.

‘In ’36 heb ik Benedict hetzelfde voorstel gedaan,’ zei hij. ‘En toen antwoordde hij precies hetzelfde. Heel goed. Over naar praktische zaken. Kan ik nog iets voor je doen, voordat ik mezelf opsluit?’

Opgelaten stamelde ik: ‘Nou… nu u het zegt… Ik vroeg me af of u misschien… Ik bedoel, als u iets kunt…’

Isaac trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik zou graag naar huis gaan vóórdat ik de pest krijg, Christopher.’

‘Juist. Ehm… zou ik misschien… eh… wat geld kunnen lenen?’

‘Geld?’

‘Ik betaal het natuurlijk terug, dat beloof ik,’ zei ik snel. ‘Maar… ik heb gewoon… bijna niets meer.’

Isaac keek me streng aan. ‘Het apothekersgilde heeft je tien pond gegeven na het overlijden van Benedict. Die heb je toch zeker nog niet allemaal over de balk gesmeten?’

‘Ik heb er nog geen één over de balk gesmeten,’ zei ik. ‘Ik heb dat geld nooit gekregen.’

Het begon hem te dagen. ‘Laat me raden,’ zei Isaac. ‘Je bent elke week langsgegaan om het op te halen. Ze kwamen altijd met een smoesje waarom het nog niet klaarlag. En nu hebben ze vanwege de pest hun deuren gesloten en kún je het niet ophalen.’

‘Ze waren elke keer heel beleefd.’

‘Ongetwijfeld. Waar heb je dan al die tijd van geleefd?’

‘Ik heb een deel van de winkelinventaris aan andere apothekers verkocht,’ zei ik. ‘Maar nu wil niemand meer iets kopen.’

‘Omdat ze bang zijn dat ze er ziek van worden?’ vroeg Isaac.

Ik knikte ongelukkig. Door de moord op mijn meester had ik niet alleen een gat in mijn hart: ik had ook een gat in mijn inkomsten. Na het gebeuren met de Sekte van de Aartsengel had het apothekersgilde me eigenlijk aan een nieuwe meester moeten toewijzen. Maar toen de pest om zich heen greep, hadden de gilderaadsleden het gildehuis gesloten en waren ze samen met de andere rijken op de vlucht geslagen. Nu er geen gildezaken meer gedaan werden, was de kans dat ik een nieuwe meester zou krijgen vervlogen – samen met mijn beloofde tien pond.

Het was voor mij als leerling verboden om mijn eigen geneesmiddelen verkopen, vandaar mijn Huis-Uitroker. Omdat rook alleen voorkwám dat je de pest kreeg en de ziekte niet genás, was rook niet echt een geneesmiddel, dus het zou niet verboden zijn om het apparaat te verkopen. Maar uit die grote zwarte schroeiplek naast de deur – en de verkoolde egel op straat – bleek wel dat mijn uitvinding nog niet helemaal klaar was om op de markt gebracht te worden. En nu de paar laatste apothekers mijn inventaris niet meer wilden kopen, was de bodem van mijn geldkist bereikt.

‘Och, Christopher,’ zei Isaac. ‘Ik had je nooit alleen moeten laten. Hier.’ Hij haalde vijf zilveren shillings uit zijn wambuis en legde ze op tafel. ‘Ik had je graag meer gegeven, maar ik heb de rest van mijn spaargeld besteed aan voorraden voor de pest. Weet je wat, hou die honingcake ook maar. Nee, niks te maren.’ Hij klopte op zijn buik. ‘Ik ben dol op die cake, maar de liefde is niet wederzijds.’

Als er geen pest was geweest, had ik hem omhelsd. ‘Hier ben ik heel erg mee geholpen.’

‘Maar niet genoeg,’ mompelde Isaac.

Ik zou er niet de hele epidemie mee kunnen doorkomen, dat klopte. Maar van die zilveren shillings zou ik beslist een paar weken kunnen eten. Vooral Tom zou dolblij zijn, en niet alleen met de honingcake. De bakkerij van zijn vader was gesloten omdat al hun vaste klanten gevlucht waren, en nu het meel zo goedkoop was, bakten de meeste mensen die in de stad waren gebleven hun eigen brood.

Zijn vader was een ongelooflijke krent en had thuis een bescheiden geldvoorraad waarmee ze het een tijdje konden uitzingen, dus Tom en zijn vijf zusjes zouden niet van de honger omkomen. Maar zijn vader zou geen penny aan mij uitgeven. Hij ging zelfs zo ver dat hij Tom aanmoedigde om tijd bij mij door te brengen, zodat Tom van mijn voorraden zou eten in plaats van de zijne. Ondertussen had hij niet in de gaten dat Tom al die tijd eten vanuit zijn eigen huis naar mij smokkelde. Hij kon alleen niet te veel meenemen, een of twee broodjes per keer die klein genoeg waren om onder zijn hemd te verstoppen. Het geld van Isaac zou de komende tijd dus een groot verschil maken.

Ik sprong van mijn kruk om het aan Tom te vertellen.

‘Wacht,’ zei Isaac.

Ik bleef in de deuropening staan. Tom had de schroeivlek inmiddels weggepoetst en was bezig om alle rariteiten weer op hun plek te zetten. Door het raam zag ik twee mannen naar mijn winkel lopen.

‘Ik heb Benedict gezworen dat ik niets zou zeggen,’ zei Isaac. ‘Maar ik denk dat hij het onder deze omstandigheden niet erg zou vinden dat ik die belofte verbreek.’

Hij ging rechtop op zijn kruk zitten. ‘Ik neem aan dat je de schat van je meester nog niet gevonden hebt.’