HOOFDSTUK 23
We gingen allemaal naar beneden. Tom trok voortdurend aan mijn mouw.
‘Hou nou eens op,’ fluisterde ik. ‘Straks val ik nog van de trap.’
‘Misschien zou dat er wat gezond verstand bij je in rammen,’ fluisterde Tom terug. ‘Weet je nog wat er de vorige keer gebeurde toen we ondergronds rondslopen?’
‘Je helpt me niet echt zo.’
‘Dat probeer ik ook niet.’
De wenteltrap kwam uit in een smalle gang, die verlicht werd door vier lampen aan de rechtermuur. Tegenover elke lamp was een deur, met aan het eind van de gang nog een extra deur tegenover een nisje.
‘Wat zit er achter al die deuren?’ vroeg ik aan Sally terwijl ik een lamp van de haak tilde.
Ze haalde haar schouders op. ‘Hier zijn we nooit geweest. We gingen altijd alleen naar de voorraadkast. Ik weet wel dat de koster in een van deze kamers woonde.’
‘Waar is de koster?’ vroeg Tom.
‘Overleden aan de ziekte. Dat heeft Melchior ook voorspeld, hoorde ik.’
Ze liet ons de voorraadkast zien, achter de eerste deur bij de trap. Er stonden meerdere flessen miswijn en een heleboel potten jam. Er stonden ook potten met gewone keukenkruiden: munt, kruidnagel, dat soort dingen. Verder was bijna al het eten weggehaald. Op de plank achter de jam lag nog een harde ronde kaas, met een mes erin, en kruimels op de grond waar er een stuk was uitgesneden.
De twee kamers erna stonden vol met oude kerkspullen: dof geworden kruizen, stoffige meubels, afbladderende schilderijen van heiligen in kapotte lijsten. De kamer daarna was leeg, met alleen een ijzeren haak in de muur achterin.
We kwamen bij de laatste deur aan het eind van de gang. Mijn aandacht werd eerst getrokken door de nis ertegenover. Ik bleef staan en staarde ernaar. Sally en Tom kwamen naast me staan en haalden gejaagd adem.
‘Mijn God,’ zei Tom.
Midden in de boog van de nis hing een schilderij, de verf gebarsten in de loop der jaren. Het was een afbeelding van een man, die omringd was door een grote groep toeschouwers en met omhooggestrekte armen knielde om te bidden. Over zijn knieën lag een andere man die alleen een lendendoek om had en wiens bleke huid onder de vuurrode builen zat. Achter hen stond een geraamte dat met een knokige hand naar de zieke reikte, zijn schedel vertrokken in een spottende grijns.
Rond het schilderij waren gedetailleerde figuren uitgehakt in de ronde stenen nis. Rechts stond een engel met zijn vleugels op zijn rug gevouwen en een tiental biddende mannen voor zich. In zijn ene hand had hij een zwaard waarvan de punt net de grond raakte. Hij staarde grimmig naar de figuur aan de andere kant.
Dat was ook een engel, met een gemene uitdrukking op zijn mooie gezicht. Hij hield zijn eigen zwaard vast, ook met de punt naar beneden, maar dit zwaard was korter, smaller en slanker dan het zwaard van zijn tegenstander. Hij stond op een berg schedels.
Achter beide engelen vloog een troep gevleugelde soldaten omhoog. Ze stegen op, als golven in het steen, tot ze elkaar in het midden troffen in een wirwar van gekruiste zwaarden.
Deze twee figuren waren de engelen des doods. Rechts stond Michaël. Links Samaël. Boven hen vochten hun legers om de zielen van de doden.
‘Kijk,’ fluisterde Sally.
Ze wees naar de boog. Naast de hoofden van Michaël en Samaël waren twee symbolen uitgehakt. Die hadden we eerder gezien.
Tom schudde mompelend zijn hoofd. Ik hoefde hem niet te verstaan om te weten wat hij dacht, want ik begon inmiddels hetzelfde te denken. Maar er was nog één deur achter ons die we moesten proberen. In tegenstelling tot de andere zat deze op slot. Gelukkig ging hij open met een sleutel van de bos die Sally had gepakt.
Dit was duidelijk de woning van de koster geweest. In de hoek stond een sober bed met een stromatras en een grote kist aan het voeteneinde, naast een kleine ladekast. Op het nachtkastje naast de strozak stonden een kaars en drie flessen van dezelfde miswijn als we in de voorraadkast hadden gezien. Twee waren leeg en in de derde zat nog maar een bodempje.
Naast het bed was een eenvoudige kledingkast gepropt, heel oud en verweerd, en zo hoog dat hij tot aan het plafond kwam. Verder stond er alleen nog een bureau en een gammele stoel, tegen de muur bij de deur. Het bureau lag vol papieren, met daarbovenop een leeg bord, een olielamp en nog een kaars die tot een stompje was afgebrand.
‘Kun je misschien even uitleggen wat we zoeken?’ vroeg Tom.
‘Alles wat uit mijn huis gestolen zou kunnen zijn,’ zei ik.
‘Zoals?’
‘Geen idee. Goud misschien. Of aantekeningen in mijn meesters handschrift.’ Ik wilde het eigenlijk niet zeggen. ‘Of een recept.’
‘Waarvoor?’
Ik gaf geen antwoord. Ik wilde niet zeggen waar Melchiors mannen volgens mij misschien naar op zoek waren geweest tot ik zeker wist wat het was. Maar toen ik daar rond stond te kijken, leek er iets niet te kloppen. Melchior was zo… nu ja, indrukwekkend, zou je kunnen zeggen. En deze kamer was heel bescheiden. Zelfs de muren waren kaal, met alleen een zwarte vlek tussen de waterplekken op de stenen rechts boven het bureau.
‘Waarom woont Melchior hier beneden?’ vroeg ik.
Tom keek ongelukkig om zich heen. ‘Ik vind het wel bij hem passen.’
‘Waar zou hij dan moeten wonen?’ vroeg Sally.
‘In de pastorie,’ zei ik. ‘Als eerwaarde Glennon is gevlucht, dan woont daar nu niemand meer. Die is vast een stuk groter – en comfortabeler – dan deze kamer. En waar slapen de mannen van Melchior?’
‘Niet. Die slapen hier niet, bedoel ik. Ze gaan naar huis.’
‘Hoe weet je dat?’
‘We hebben ze bespioneerd,’ zei Sally. ‘Voordat Cripplegate dichtging. Vanuit de bibliotheek kun je de voorkant van de kerk zien. Melchiors mannen gaan ’s avonds weg. Twee houden de wacht bij de hoofdingang. De rest komt pas de volgende ochtend terug.’
‘En de zijdeur dan, naast de trap? Die kun je vanuit de bibliotheek niet zien.’
‘Nee, maar het geheime paadje door de tuin loopt daar recht langs. Daar was nooit iemand.’
Dat was raar. Als Melchior hierbeneden woonde, zou hij júíst willen dat de zijdeur werd bewaakt. Via het pad door de tuin kon immers iedereen met een sleutel ongezien stiekem de kerk in en uit.
‘Misschien woont hij hier toch niet,’ zei Tom. Hij deed een stap achteruit om ons de kast te laten zien, die hij had opengetrokken terwijl Sally en ik stonden te praten.
De kast was leeg. Net als de ladekast, zo bleek. Sally klapte de kist aan het voeteneind van het bed open. Op een onderhemd na lag daar echter ook niets in.
‘Waar zijn al zijn kleren?’ vroeg ik.
‘Misschien heeft hij die niet nodig,’ zei Tom. ‘Hij draagt altijd dat leren pak.’
‘Dacht je dat hij daarin sliep? Er ligt niet eens nachtkleding.’
Het was echt een beetje raar dat er nergens persoonlijke bezittingen lagen. Het leek haast wel alsof Melchior niet echt was. Zonder het onderhemd, de lege flessen en de troep op het bureau zou je niet eens kunnen zien dat hier iemand woonde.
Ik liep naar het bureau en keek naar de papieren. Ze gingen deels schuil onder de kaars. Ik tilde het ding op om naar de papieren eronder te kijken, en op dat moment viel me iets op aan de zwarte vlek op de muur achter het bureau.
Die had een vreemde vorm. Links was hij rond. Rechts was de rand recht. Ik wreef er met mijn vinger over en mijn huid werd een beetje grijs.
‘Wat is dat?’ vroeg Sally.
‘Rook,’ zei ik.
De vlek op de muur was veroorzaakt door de rook van een kaars – van honderden kaarsen, om precies te zijn. Maar de vorm klopte niet. De afgeplatte rand aan de rechterkant betekende dat…
‘De muur was hier bedekt,’ zei ik, wijzend naar de lege plek.
Had er iets gehangen? Het schilderij dat nu in de gang hing bijvoorbeeld?
Ik liep naar buiten om de lijst te bekijken, maar kon geen roet ontdekken. Ik ging terug naar het bureau en volgde de streep van de rook omhoog. Die vervaagde tot ik hem in het licht van de lamp niet meer kon zien. Maar de vlek was lang genoeg om aan te geven dat de muur bedekt was geweest door iets groots.
Ik liet mijn vingers over de muur glijden. Er waren geen spijkers, pinnen, haken of andere dingen in het steen gehamerd. Er was zelfs geen gat waar ooit iets in had gezeten. Maar toch had iets hier de muur bedekt.
Ik keek om me heen. Er was maar één ding in de kamer dat op die lege plek paste. De kledingkast, met niks erin, die in de hoek naast het bed was gepropt.
Ik liep ernaartoe en keek naar de zijkant ter hoogte van het bureaublad. Er zat een donkere plek: de rest van de rookvlek. Het was duidelijk dat deze kast eerst naast het bureau had gestaan.
Ik fronste mijn wenkbrauwen. Waarom zou Melchior de kast hier neergezet hebben? Hij paste er nauwelijks. En Melchior leek niets te doen met het gedeelte van de muur dat hij had vrijgemaakt.
Tenzij…
Ik greep de voorkant van de kast en trok hem naar voren. De pootjes schraapten over de stenen vloer.
‘Kijk,’ zei ik.
Achter de kast zat een nis. In de smalle nis hingen Melchiors kleren aan een stel haken, en zijn schoenen stonden op een kist die in de ruimte eronder was geperst.
Er hingen drie verschillende pakken. Het eerste was van zijde: een zijden kniebroek en zijden kousen, een geborduurd vest met een extra dikke rug tegen de kou, en een zijden wambuis en sjaal. Het was het pak van een rijk man, en dat maakte de kleding erachter alleen maar raadselachtiger.
Dat was een hoop vodden, vol vlekken en rafels: bedelaarsplunje. De scheuren in het jasje en de kniebroek waren versteld met willekeurige lapjes stof. Deze kleren deden me denken aan…
Nee. Ze deden me er niet aan denken. Dit wáren die kleren.
‘Miles Gaspar,’ zei ik.
‘Wie?’ vroeg Sally.
‘De bedelaar. Die in Sleedoorn was.’ Die in de apotheek was geweest om om een baan te smeken, om eten voor zijn kinderen – terwijl de mannen van Melchior stonden te wachten omdat ze theriak wilden kopen. ‘Dit zijn zijn kleren.’
Maar er hing nog meer kleding in de nis. Helemaal achterin hing een simpel kostuum: hemd, sjaal, wambuis, kniebroek en kousen. Heel gewoon eigenlijk, het soort kleren dat een winkelier of koopman zou dragen. Ze pasten bij een man die je op straat straal voorbij zou lopen. Onopvallend, op één ding na.
Ze waren helemaal blauw.
Mijn hart begon te bonken. Ik stak mijn hand uit, duwde de sjaal opzij en zag iets waarvan ik al had geweten dat ik het zou aantreffen.
In het wambuis, op de plek van het hart, was een bronzen penning genaaid.