image HOOFDSTUK 11 image

Ik kon me niet bewegen.

Het was doodstil in de hal. Het enige wat ik zag was de waterspuwer op Melchiors staf die met zwarte tanden naar me grijnsde.

Toen zakte Melchior in elkaar.

Hij ging door zijn knieën. De staf viel uit zijn slap geworden vingers en raakte met een galmende klap de grond. Zijn mannen renden naar voren en grepen hem vast terwijl hij in elkaar zakte. Hij hing hoofdschuddend in hun armen, in de greep van een nachtmerrie.

Ineens besefte ik dat er niemand meer bij me in de buurt was. De rest van de menigte stond nog steeds tegen de achterkant van de hal gedrukt en staarde me angstig aan. Henry was nog verder opgeschoven. Hij stond in de deuropening waardoor we naar binnen waren gekomen, zijn lichaam half verscholen achter de deurpost.

De stilte eindigde met de terugkomst van dokter Petter en Tom. Toen ze langs Melchior kwamen, schuifelde Tom vlug naar de andere kant, zodat dokter Petter tussen hem en de gemaskerde profeet in liep.

Dokter Petter knielde naast magistraat Alderborn. ‘Uw dochter rust buiten, op het gras,’ zei hij.

Alderborn boog zijn hoofd. Dokter Petter bleef naast hem zitten en prevelde zachtjes tegen hem. Ik luisterde niet. Ik hield mijn ogen op de gesnavelde pestmeester gericht die in de armen van zijn mannen hing. Mijn oren gonsden terwijl de stem van Melchior door mijn hoofd stuiterde. Je bent bij een engel geweest.

‘Chrístopher.’

Ik draaide me om.

Tom stond met een bange blik naast me. ‘Waarom gaf je geen antwoord? Ik vroeg of het wel goed met je ging.’

Iemand van wie je houdt zal sterven. ‘Je… je hebt dat meisje toch niet aangeraakt, hè?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk niet.’ Tom keek naar dokter Petter. De hand van de dokter rustte lichtjes op de arm van magistraat Alderborn. ‘Ik snap niet dat hij dat zomaar doet.’

‘Hij heeft een goed hart.’ En bovendien, dacht ik, heeft hij toch niets meer te verliezen.

Dokter Petter riep Henry bij zich. ‘We kunnen hier verder niets doen,’ zei hij zacht. ‘We moeten de hal ontruimen en de magistraat naar zijn kantoor brengen.’

‘Juist. Ja. Natuurlijk.’ De kleine man leek een beetje te kalmeren nu hij weer een taak had. ‘Beste mensen,’ riep hij naar de laatste aanwezigen. ‘Onze kantoren zijn vanmiddag gesloten. Morgen zullen we u graag helpen.’

‘Waarmee?’ vroeg een man.

We draaiden ons allemaal om. De man die dat had gezegd stond tussen de open deuren van de ingang van de hal, waar Melchior zo-even ook had gestaan. Lang, brede schouders, lang blond haar.

Ik keek Tom verbaasd aan. Het was Galenus, de apotheker die we op de markt hadden gezien. Blijkbaar herkende Henry hem ook, want hij slaakte een zucht en mopperde: ‘Alweer?’

Galenus was de rellen niet ongeschonden doorgekomen. Hij had een bult op zijn slaap waar de kwakzalver hem had geslagen, een rode striem die al paars verkleurde. Zijn ooglid was dik, het oog eronder bloeddoorlopen, de huid blauw. Zijn kleren vol ingrediëntsvlekken waren verkreukeld, met een nieuwe scheur in de zoom van de kraag van zijn wambuis.

De apotheker liep de hal in. Hij vertraagde even toen hij langs Melchior en zijn mannen kwam om de Vogelman met een licht nieuwsgierige blik te bekijken, en bleef toen voor ons staan.

‘Alstublieft, meneer Koole, leg eens uit,’ zei hij. ‘Hoe gaat u deze mensen precies helpen?’

‘Meneer Weduwzoon,’ zei Henry. ‘Dit is niet het juiste moment.’

‘Nee? En wanneer zal het wel het juiste moment zijn?’ Galenus gebaarde naar de mensen die er nog stonden. ‘Zodra zij ook ziek geworden zijn?’

De menigte hapte naar adem. Henry keek ongemakkelijk. ‘Niemand hier wordt ziek.’ Hij draaide zich om naar Galenus. ‘Wilt u alstublieft weggaan!’

‘Ik zou dat graag doen,’ zei Galenus. ‘Maar het stadsbestuur houdt vol dat ik bij u moet zijn.’

‘En ik heb u mijn besluit al meegedeeld. We zijn niet geïnteresseerd.’

‘Hoe kunt u nou niet geïnteresseerd zijn in een medicijn tegen de pest?’

Er ging een geroezemoes door de menigte. Dokter Petter, zag ik, leek inderdaad níét geïnteresseerd; hij keurde de man nauwelijks een blik waardig. Melchior, die nog steeds in de armen van zijn mannen lag bij te komen van zijn toeval, leek ook niet bijzonder onder de indruk.

‘Hij heeft geen medicijn,’ zei Henry stellig tegen de mensen.

Galenus trok een wenkbrauw op. ‘U bent net zo slim,’ zei hij droog, ‘als u lang bent.’

Henry werd knalrood. ‘Hoe durft u!’

Het gekrakeel leidde magistraat Alderborn af van zijn verdriet. Hij keek op van de vloer. ‘Wat is er aan de hand? Wie bent u?’

‘Ah. Neemt u me niet kwalijk, magistraat.’ Galenus maakte een diepe buiging. ‘Ik ben Galenus Weduwzoon, apotheker. Ik heb onderzoek gedaan in het buitenland en overal gezocht naar iets wat als een remedie tegen de pest zou kunnen dienen. Na vele jaren ben ik nu weer teruggekeerd. Want ik heb dat middel eindelijk gevonden.’

Henry ging tussen Galenus en zijn meester in staan. ‘Die man heeft net zijn dochter verloren,’ zei hij tegen Galenus. ‘Hebt u dan echt geen greintje fatsoen?’

Galenus’ ogen spuwden vuur. ‘Als ú fatsoen had, Koole, had u me de kans gegeven om dat meisje te redden. In plaats van me naar kinderen te sturen om wie u niets geeft.’

‘Ik geef om elk kind in deze stad,’ sputterde Henry tegen.

‘O ja? Dan zult u hier vast blij mee zijn.’ Galenus draaide zich om naar de ingang van het stadhuis en riep: ‘Kom maar!’

Een vrouw in lompen gluurde zenuwachtig door de opening. Ze kwam langzaam binnen, haar handen op de schouders van een jong meisje dat ze voor zich uit duwde.

‘Rustig maar,’ zei Galenus met een vriendelijker stem. ‘Jullie hoeven niet bang te zijn.’ Hij gebaarde dat de vrouw voor hem moest komen staan. ‘Goed, meid, vertel maar. Wie van deze heren heeft je dochter behandeld?’

Ze wees naar dokter Petter.

‘Laat maar zien,’ zei Galenus.

Na een zacht duwtje maakte de vrouw een buiginkje voor dokter Petter. ‘Kijk, edelachtbare,’ zei ze. ‘Kunt u zich Beatrice nog herinneren? U hebt haar behandeld in het pesthuis.’

Ze liep met het meisje naar hem toe. Dokter Petter keek haar vragend aan. ‘Hm? Och ja, natuurlijk. Ik… Goeie God.’

Hij staarde haar aan.

We staarden allemaal naar dokter Petter die het meisje onderzocht. Melchior, die weer hersteld was van zijn toeval, keek tussen zijn legertje mannen door. Dokter Petter tuurde in de ogen van het meisje, in haar keel, voelde onder haar oksels. Hij trok haar jurk opzij.

Toen deed hij verbijsterd een stap naar achteren.

‘Hoe is dit mogelijk?’ fluisterde hij.

De vrouw drukte het meisje tegen haar borst. ‘Meester Galenus was zo goed om Beatrice wat van zijn medicijn te geven, edelachtbare. En toen is ze genezen.’

De menigte begon te mompelen. Alderborn staarde naar het meisje alsof ze uit de dood was opgestaan. ‘Is dat waar?’ vroeg hij.

Dokter Petter bestudeerde het meisje nog eens, draaide haar naar links en naar rechts. ‘Nog geen dag geleden had ze de ziekte nog,’ zei hij stomverbaasd tegen Melchior. ‘Ze was ten dode opgeschreven.’

Langzaam keek Melchior naar Galenus. ‘Een wonder,’ prevelde hij.

‘Toeval,’ zei Henry, maar hij leek een beetje van zijn stuk gebracht.

Galenus schudde zijn hoofd, alsof hij teleurgesteld was in een slechte leerling. Henry leek zich ondertussen niet bewust van het feit dat de menigte hem inmiddels aanstaarde met dezelfde onvriendelijke blikken die eerder magistraat Alderborn wel hadden kunnen doden.

‘Met alle respect, John,’ zei Henry tegen dokter Petter, ‘maar er bestaat geen remedie tegen de ziekte. Blijkbaar was er bij dit meisje een verkeerde diagnose gesteld.’

Dokter Petter schudde zijn hoofd. ‘Ik kan je verzekeren dat dat niet het geval was. Beatrice had pijn in het hoofd en de gewrichten, ze had koorts en braakte. Ze was aan het ijlen en de aanvallen waren begonnen. En haar borst vertoonde een van de tekenen: een rood getinte huid, net als…’ Hij slikte zijn woorden in met een blik op Alderborn. ‘Net als vele anderen,’ besloot hij.

Melchior had zijn ogen nog steeds op Galenus gericht. ‘Bijzonder.’ Er klonk iets onaangenaams door in de stem van de man, iets scherps, iets giftigs. Maar het werd gesmoord door het vogelmasker en ik kon het niet goed plaatsen.

Voor het eerst kwam de menigte in de hal naar voren. ‘We zijn gered!’ riep iemand, en anderen namen zijn kreet over.

‘Wacht eens even…’ begon Henry.

Magistraat Alderborn stond op. Hij greep Galenus bij de arm. ‘Kunt u de pest echt een halt toeroepen?’

Galenus legde zijn hand over die van de magistraat. Dit was de eerste keer sinds de pest was uitgebroken dat ik iemand vrijwillig de huid van een onbekende zag aanraken.

‘Jazeker,’ zei hij. ‘Ik zweer het op mijn leven.’

Alderborn staarde hem aan alsof hij niet kon geloven dat de apotheker echt was. ‘Mijn andere dochter, Annabelle. Zij heeft de ziekte ook.’

‘Breng me naar haar toe,’ zei Galenus. ‘En dan zal ik u laten zien wat ik kan.’