image HOOFDSTUK 47 image

‘Vertel ons wat we willen weten,’ zei Melchior zacht. ‘Anders gaan ze eraan. Langzaam.’

Ik wist niet wat ik moest doen. Ik wist dat ze ons hoe dan ook zouden vermoorden. Ik wist ook dat ze zonder enige moeite mijn vrienden zouden martelen.

Henry had geen zin om te wachten. ‘Niet?’ zei hij. ‘Wie gaat de eerste worden? Het meisje?’ Hij drukte het mes harder in Sally’s hals. Meer bloed druppelde haar jurk in. ‘Wil je liever haar horen schreeuwen? Of zal ik eerst dat rund aan stukken snijden?’

Hij zwaaide met het mes naar Tom.

En dat was zijn grootste fout.

Zodra de punt niet meer tegen Sally’s nek drukte, kwam de Cripplegate-wees tevoorschijn, als een slang die zijn huid afschudt. Ze greep de arm die haar vasthield en draaide haar hoofd, waardoor haar haar aan de wortels werd uitgerukt. De pijn remde haar niet af. Ze krijste alleen.

En toen beet ze hem.

Haar tanden zonken diep in zijn pols. Henry schreeuwde het uit van de pijn. Instinctief trok hij het mes terug en duwde het in de richting van haar nek.

Zo ver kwam het niet. Een zware vuist schoot naar voren en greep hem vast. Vanaf de grond hield Tom, bebloed en voorovergebogen, Henry’s arm vast en weigerde los te laten.

Henry loeide. Sally beet nog steeds in zijn pols en haalde uit naar zijn gezicht om als een in het nauw gedreven kat met haar nagels over zijn ogen te krabben. Henry maaide met zijn arm. Hij schudde het meisje van zich af en sloeg haar tegen de muur. Toen mepte zijn handpalm tegen haar achterhoofd, waardoor ze met haar gezicht op de stenen klapte.

Zelfs vanuit het midden van de opslagruimte hoorde ik haar botten kraken. Bloed stroomde uit haar neus. Ze zakte in elkaar op de grond, haar gezicht naar de muur, haar hoofd opzij gedraaid.

Sally! was het enige wat ik wanhopig kon denken. Daarna kreeg ik geen tijd meer om nog iets te denken.

Nu het meisje op de grond lag, sloeg Henry met zijn vrije hand naar Tom. Galenus stormde naar voren en rende naar de gang om zijn vader te helpen. Melchior draaide zich razendsnel naar me om.

Ineens had hij het mes uit zijn riem in zijn hand. Het staal blikkerde in het licht van de lantaarn en kwam in een boog op mijn kwetsbare nek af. In een reflex bewoog ik me opzij en liet me op mijn knieën vallen. Ik voelde iets warms op mijn slaap en viel op de grond.

Ik voelde geen pijn. Ik weet nog dat ik dat raar vond, omdat ik wist dat ik gesneden was. Bloed druppelde in mijn linkeroog. Ik knipperde het weg en toen ik opkeek zag ik Melchior op me af komen. Hij viel boven op me, zijn knie in mijn maag, zijn mes op mijn hart gericht.

Ik probeerde opzij te schuiven. Dat was niet voldoende. Het mes miste mijn hart, maar zakte in plaats daarvan in mijn linkerschouder.

Dat voelde ik. Ik brulde het uit. Melchior trok het mes los. Hij pakte me bij mijn kraag en bracht het mes weer omhoog.

Deze keer zou het raak zijn, dat wist ik. Ik probeerde mijn hand onder mijn hemd te steken, waar mijn apothekersgordel vol wapens verstopt zat, maar Melchiors knie zat in de weg. Daarom gebruikte ik het enige wapen dat ik nog had.

De zwaartekracht.

De kast in het midden van de opslagruimte stond al sinds mijn binnenkomst op het punt van omvallen. Ik gaf hem zijn zin. Ik schopte ertegenaan en probeerde al mijn kracht in mijn voet te leggen. De hak van mijn schoen trapte een van de poten kapot. De kast trilde en kraakte.

Dat gekraak redde mijn leven. Melchior hield zich een fractie van een seconde in en keek op om te zien wat ik had gedaan. Het oude, verweerde hout wankelde, helde over en viel toen onze kant op. En daarmee ook veertig zakken meel.

De kast donderde tegen de kast langs de muur. Onder het gewicht van het meel versplinterden beide kasten tot tandenstokers. De zakken vielen en ploften met een doffe, dreunende klap op de grond.

En toen was de wereld wit.

Ik zag niks. Ik stikte. De lucht was van meel. Het prikte in mijn ogen, alsof ik levend begraven was. Het vulde mijn longen, alsof ik de woestijn probeerde in te ademen. Ik hoestte en kuchte en met elke droge hoest kreeg ik meer van het zoet ruikende spul binnen; het plakte aan mijn neus, mijn tong.

Ik spuugde het uit, knipperde het uit mijn ogen. Ik kon nog steeds nauwelijks iets zien. De zakken hadden mijn lantaarn verbrijzeld, dus het enige licht in de opslagruimte kwam van de lamp in de gang, die een heel vage gloed door de stoffige meellucht wierp.

Een gestalte bewoog, huiverde, ging rechtop zitten. Het moest Melchior zijn, want die had daar gelegen. Ik zou hem nooit herkend hebben, zelfs niet met beter licht. Net als ik zat hij van top tot teen onder het meel. Hij zag eruit als een spook.

Te midden van al dat wit zag ik zijn ogen knipperen en zijn mond hoestend opengaan. Drie zwarte rondjes in een bleek masker, een nachtmerrieachtig wezen.

En daar was zijn mes, dat een nachtmerrie op zich vormde. Melchiors ogen richtten zich op de steeds groter wordende rode vlek op mijn schouder. Mijn bloed liep in het meel en vormde een roze brij. Melchior haalde met zijn mes naar me uit. Ik viel naar achteren en voelde dat het lemmet zich opnieuw in mijn schouder boorde.

Deze keer had ik een ander wapen om me te verdedigen. Ik verstrengelde mijn vingers in een van de halflege zakken meel die boven op me lagen. Melchior stootte zijn mes weer omlaag om me nog een keer te steken.

Ik duwde de zak in zijn gezicht. Ik goot hem leeg. Zijn ogen, neus en mond stroomden vol met meel. Hij liet het mes vallen en graaide naar mijn armen. Ik lette niet op zijn zwakke verweer en verdronk hem in het meel, duwde alles naar binnen tot er niets meer over was. Stik er maar in.

Melchior viel hijgend achterover. Ik zocht in het meel op de grond naar zijn mes, maar ik zag het niet. Ik zag bijna niets.

Melchior lag spartelend te hoesten in een poging zijn longen schoon te krijgen. Ik liet het mes maar zitten. Tijd om te gaan.

Ik probeerde op te staan. Mijn hak gleed weg in het meel. Ik grabbelde om me heen naar iets om me aan vast te houden, wat dan ook, en greep een van de andere kasten vast om me aan op te trekken. Ik hoorde dat hout ook piepen en kreunen, en ik wachtte tot ook deze in elkaar zou storten.

Dat gebeurde niet. Melchior, die nog steeds op de grond lag, hield mijn voeten vast. Mijn handen vonden een zak op een plank die niet met de andere naar beneden was gevallen. Die smeet ik naar hem toe. Ik zag hem niet openbarsten maar ik voelde het wel, er wolkte nog meer meel omhoog, alsof de lucht nog niet helemaal verzadigd was.

Het werkte. Hij liet me los. Ik stapte over hem heen, struikelend over kapotte zakken, wankel en wiebelend in het meel. Ik strompelde naar het vage schijnsel in de gang, waar alle anderen waren geweest toen de wereld wit was geworden.

Elke stap voelde alsof ik door aarde zwom. De lucht verstikte me alsof hij me wilde vermoorden. Ik zakte bijna in elkaar en er was maar één gedachte die me op de been hield. Ik moet mijn vrienden helpen.

Ik zag de deurpost te laat in de mist en stootte mijn neus ertegen. Maakt niet uit, dacht ik. Mijn schouder, daar ging het echt niet goed mee. En met mij zou het ook slecht aflopen als ik die schouder niet snel zou verbinden. Het bloed bleef maar stromen onder het meel. Wazig vroeg ik me af of het aankoekende spul de wond zou dichten.

Ik struikelde de gang in. Hier was het ook ontzettend stoffig, maar minder dan in de opslagruimte. Ik spuugde zo veel mogelijk meel uit mijn longen. Ik zag meer, kreeg meer lucht. En nu wist ik wat er met de anderen was gebeurd.

Tom was bijgekomen van de klap van de kruisboogpees en had eindelijk Henry overmeesterd, zij het niet zonder kleerscheuren. Zijn hemd was bij zijn middel opengesneden en ik zag een diepe snee in zijn zij, recht boven zijn lever. Het zag er afschuwelijk uit, maar hij leek er geen last van te hebben. Hij hield de kleine man bij zijn kraag vast en liet hem een centimeter of vijftien boven de grond bungelen. Henry trappelde met zijn voeten en vervloekte mijn vriend hartgrondig, maar hij kon niets beginnen, want zijn mes lag op de grond.

Onder andere omstandigheden had ik dat misschien grappig gevonden. Maar Tom was niet de enige die overeind stond. Galenus, die ook onder het meel zat, had Sally te pakken. Er werd alweer een mes tegen haar keel gedrukt. Mijn hart maakte een sprongetje toen ik haar zag trillen – Henry had dus niet haar nek gebroken, zoals ik had gevreesd – maar deze keer zou ze niet loskomen. Haar bewegingen waren zwak en krachteloos; als een lappenpop hing ze in de kromming van zijn elleboog.

Galenus zag me uit de opslagruimte achter hem komen. Hij drukte zich tegen de muur. ‘Blijf daar!’ Hij schreeuwde naar Tom terwijl hij hoestend het meel uit zijn ogen probeerde te knipperen. ‘Zet mijn vader neer!’

‘Laat Sally los!’ brulde Tom. Hij schudde Henry door elkaar. ‘Anders breek ik zijn nek.’

Galenus trok zijn bovenlip op. ‘Ik weet al dat je een laffe muis bent. Dat zou je nooit doen. Maar ík wel.’

Langzaam en doelbewust zette Galenus zijn mes in Sally’s onderarm. Bloed welde op rond het metaal en druppelde in poederige roze spatten rond haar schoenen.

Ik zakte door mijn knieën, klaar voor de aanval. Galenus verplaatste het mes weer naar Sally’s keel.

‘Laat dat maar uit je hoofd,’ zei hij.

Ik liet het ín mijn hoofd. Maar ik kwam niet dichterbij.

‘Ik vermoord haar echt, hoor,’ zei Galenus tegen Tom. ‘Dat weet jij ook wel. Laat mijn vader los.’

Tom keek me smekend aan.

Ik wist niet wat ik moest doen. Als hij Henry bleef vasthouden, zou Galenus Sally inderdaad vermoorden. Maar als Tom de man losliet, zouden ze ons allemáál vermoorden.

Ik hoorde geschuifel achter me. Melchior leefde nog en mengde zich weer in de strijd.

Ik wist niet wat ik moest doen.

‘Goed,’ zei Galenus. ‘Dan gaat het meisje dood.’

En hij duwde zijn mes naar voren.