image HOOFDSTUK 4 image

We keken naar Bridget. Ze was weer in het meel aan het pikken dat op de toonbank was gevallen. Toen ze zag dat we naar haar zaten te staren, richtte ze haar kopje op en koerde vragend.

Voordat de Sekte van de Aartsengel mijn meester had vermoord, hadden we een stuk of dertig duiven gehouden in een til van hout en ijzerdraad op het platte dak van het huis. Toen de Sekte ons huis had geplunderd, waren de meeste vogels uit angst weggevlogen. Alleen Bridget was gebleven.

Meester Benedict had het bericht maanden voor zijn dood opgeschreven, lang voordat onze duiven waren gevlucht. Hij had er vast niet bij stilgestaan dat ze zouden kunnen verdwijnen. ‘Hoe moet ik naar onze vogels kijken als ze er niet meer zijn?’

‘Misschien interpreteer je zijn bericht verkeerd,’ zei Tom.

‘Hoe zou ik het dan moeten interpreteren?’

‘Dat weet ik ook niet. Ik snap alleen niet hoe jouw vogels ons kunnen helpen om de schat van je meester te vinden. Waar moet die dan verstopt zijn, onder hun veren of zo?’

‘Misschien moesten ze me ernaartoe leiden. Ze zijn heel slim.’ Bridget was door de hele stad achter me aan gevlogen toen ik voor de Sekte op de vlucht was.

‘Maar meester Benedict zegt dat de schat ín je huis ligt, wat het ook is.’

Daar had hij een punt. Bovendien had mijn meester de duiven bijna nooit uit hun hok gelaten toen hij nog leefde. Het was niet logisch dat zij me naar de schat zouden leiden. Toch?

Bridget richtte zich weer op het meel. Ik keek naar haar. In ons huis ligt een schat.

In ons huis?

‘Denk je dat het dak meetelt?’ vroeg ik.

We keken elkaar even aan. Toen greep ik een geschrokken Bridget en rende met haar de trap op, het luik door, naar het dak.

De duivenhokjes in de til waren kapotgeslagen toen mijn huis was geplunderd. Op dat moment was ik diep teleurgesteld geweest dat ik onze vogels kwijt was, maar na de komst van de pest was ik eigenlijk blij dat ze weg waren. De gemeente had de inwoners van de stad bevolen om alle huisdieren te doden in een poging de verspreiding van de pest af te remmen. Ik had Bridget eigenlijk al moeten afmaken – alsof ik dat ooit ook maar zou overwegen.

Maar dat betekende wel dat ik haar altijd binnen moest houden, zodat niemand haar kon horen koeren. Daarom had ik nooit de moeite genomen om het duivenhok te repareren. Ik had het gewoon open laten staan, voor het geval er nog duiven een veilige slaapplek nodig hadden. Vandaag zat er één vogeltje in, een roodborstje dat tussen de verlaten nesten naar eten zocht. Het vloog weg toen we binnenkwamen.

Ik zette Bridget op de grond. ‘Toe maar.’

‘Wat doe je?’ vroeg Tom.

‘Ik zie onze vogels.’ Bridget tikte met haar snavel tegen mijn schoen. Ik duwde haar weg. ‘Toe dan, Bridget. Zoek de schat van meester Benedict.’

Tom keek me aan alsof ik gek geworden was. Bridget deed gewoon wat een duif nu eenmaal doet. Bar weinig dus.

Tom schuifelde ongemakkelijk met zijn voeten en mijn wangen begonnen te gloeien. Dit was misschien niet mijn allerbeste idee ooit. ‘Zouden we niet beter zelf kunnen zoeken?’ vroeg Tom.

Dus dat deden we. We doorzochten het lege hok van onder tot boven. We keerden de nesten in de kapotte hokjes om, trokken losse planken weg, tuurden achter de grenen planken die de boel bij elkaar hielden.

‘Hier ligt niks,’ zei ik teleurgesteld.

‘Nu weten we in elk geval zeker dat de schat ín je huis ligt,’ zei Tom. ‘Zullen we nu naar de markt gaan en als we terug zijn verder zoeken? Misschien krijg je onderweg nog een goed idee.’

Ik wist vrij zeker dat hij gewoon heel graag eten wilde halen. Maar hij had gelijk: hier zou ik geen goede inval krijgen. Tot Toms tevredenheid stemde ik in.

Maar ik had niet bepaald zin in ons uitstapje.

Het was een sombere bedoening in de Beurs.

Ooit was de markt een van mijn lievelingsplekken geweest. Als ik hier met mijn meester kwam, keek ik mijn ogen uit naar alle uitgestalde waren: de bontgekleurde zijde uit China, bloemige parfums uit Arabië, begeleid door de zoete geur van geroosterde koffiebonen uit de Nieuwe Wereld. Het geschreeuw van de koopmannen die hun spullen aan de man probeerden te brengen galmde langs de galerijen terwijl klanten bij de kramen snuffelden, probeerden af te dingen, een glaasje wijn dronken, verse gebakjes aten en met hun vrienden keuvelden.

Nu was alles anders. De meeste kramen waren gesloten, opgedoekt vanwege gevluchte koopmannen en het gebrek aan handel in de stad. Er waren veel minder bezoekers en de sfeer was bedrukt en angstig. De klanten haastten zich stilletjes van de ene kraam naar de andere en kochten alleen wat ze nodig hadden. De munten waarmee ze betaalden lieten ze in kommetjes azijn vallen, in de hoop dat het zuur de ziekte zou wegbranden.

Tom en ik liepen behoedzaam langs de kramen en probeerden de andere bezoekers zo veel mogelijk te vermijden. We kochten alleen de goedkoopste dingen en laadden die in de handkar die ik uit de werkruimte had meegenomen, terwijl we zo min mogelijk probeerden in te ademen, en niet alleen vanwege de door de pest vervuilde lucht.

De stank was niet te harden. Het was nog erger dan het mengsel van lichaamsgeuren, afval en mest dat normaal gesproken in de stad hing. Men geloofde dat stank de ziekte op afstand kon houden, en een heleboel mensen droegen, kauwden of besprenkelden zich daarom met alle sterk riekende dingen die ze maar konden vinden. Een man had zijn kleren in azijn gedrenkt – wat goed genoeg was voor de munten, was ook goed voor hem, dacht hij zeker. Een andere man droeg een ketting van rottende uien om zijn nek. Hij werd vergezeld door een vrouw die haar wangen zo vol met knoflook en wijnruit had gepropt dat ze net een eekhoorn leek.

Tom hield zijn mouw over zijn neus. ‘Als ik zin had om over te geven, zou ik mijn hoofd wel in de Theems steken. Moet je dat nou zien!’ Hij knikte naar een man die een doek om zijn hoofd had geknoopt. In een kuiltje bovenin brandde een komfoor met houtskool die hem in rook hulde. ‘Dat is een klant voor je Huis-Uitroker.’

Ik slikte een venijnig antwoord in terwijl we naar een minder stinkend gedeelte liepen waar de warme wind door de open markt waaide. Maar daar roken we iets wat op een bepaalde manier nog veel akeliger was.

Een vrouw met een slagersschort voor stond achter haar kraam te roepen. ‘Varkensvlees!’ brulde ze. ‘Gebraden beenham, vers van het platteland!’

Tom pakte kreunend mijn arm. ‘Vlees! Ik kan me niet eens herinneren wanneer ik voor het laatst vlees heb gezíén.’

Mijn maag gromde als een boze leeuw terwijl ik de laatste muntjes van Isaac vastklemde. Het was beter om er helemaal niet naar te kijken. Zulke luxe uitspattingen konden we ons niet permitteren.

Maar die géúr. Tom staarde treurig naar de voorraden van de slagersvrouw toen we onze kar langs haar kraam duwden. ‘O… moet je je voorstellen, Christopher. Gebakken zwoerd… Gemarineerde ribbetjes… Karbonades met saus…’

Ik bleef bij de kraam van een molenaar staan om meer meel te kopen. Tom bleef maar doorgaan, tot hij alle onderdelen van het varken had gehad. Toen ging hij over op andere beesten. ‘Rosbief… Geglaceerde fazant… Lamsstoofpot met van die kleine worteltjes…’

‘Zo kan-ie wel weer, Tom,’ zei ik.

‘Schapenworst… Karbonades met saus…’

‘Die had je al gehad.’

Toms onderlip trilde. ‘Ik durf te wedden dat de koning karbonades met saus eet wanneer-ie maar wil.’

Ik duwde mijn vingers tegen mijn slapen. ‘Ik kan dit niet aanhoren.’

Door Toms weemoedige herinneringen aan vlees voelde ik me nog slechter. We hielden onze boodschappen eenvoudig: veel meel, volop verkrijgbaar en goedkoop, wat havermout en graan, harde, zoute kaas, eieren en boter, een nieuw vat bier, een blok ijs om onze ijskelder bij te vullen en zes dozijn wortelen, die ik voor een penny per bos op de kop wist te tikken. Elke aankoop herinnerde me eraan dat ik zonder deze simpele levensmiddelen zou verhongeren.

En toen ik mijn kar voortduwde begon ik me af te vragen of iemand me in de gaten hield.

Ik ving een beweging op in mijn ooghoek. Daar, achter de kraam van de graanboer. Ik draaide me vliegensvlug om.

De gestalte schoot weg. Ik ving een glimp op van een groene jurk en een bos kastanjebruine krullen voordat ze weer in de Beurs verdween.

‘Zag je dat?’ vroeg ik.

‘Wat?’ zei Tom.

‘Volgens mij worden we gevolgd door een meisje.’

Tom speurde de menigte af. ‘Een zakkenrolster?’

Ik wist het niet zeker. Maar ik zou gezworen hebben dat ik haar al eerder had gezien. ‘Onderweg hiernaartoe sloop ze ook al achter ons aan.’

Tom legde zijn hand op de kar terwijl ik hem verder duwde, op zijn hoede voor kleine dievegges. Maar er waren ook nog andere dieven op de markt. Door de angst die de stad in zijn greep hield, had een nieuw soort handelaren een plekje in de dubbele galerijen van de Beurs gevonden, met hun eigen unieke product: middeltjes tegen de pest.

De markt was inmiddels berucht om deze kwakzalvers. Het feit dat geen van hun wondermiddelen ooit gewerkt had, had geen invloed op de stelligheid waarmee ze van alles beloofden – en helaas ook niet op de hoop van hun radeloze klanten.

Eén oplichter leek een grotere menigte om zich heen verzameld te hebben dan zijn concurrenten. Hij stond op een krat en hield een koperen kistje vast. ‘Hierin,’ schreeuwde hij, ‘zit het geheim! Het geheim dat u, uw gezin, uw kinderen zal redden. Goed zo, meneer, heel verstandig, dank u wel, uw gezin zal u dankbaar zijn.’

De koopman staakte zijn gezwam even om een potige man op de voorste rij een zilveren kroon ter waarde van vijf shilling in een potje azijn te laten gooien. Hij schepte wat van de kruiden uit het kistje in een papiertje en gaf ze aan de man, om zich vervolgens weer tot de toeschouwers te wenden.

‘Dit is de Adem van de heilige Stefanus, jazeker! Met een heel bijzonder kruidenmengsel, zonder al dat heidense gif uit vreemde landen waar de apothekers mee leuren. De kracht van de Adem van de heilige Stefanus komt rechtstreeks uit de glooiende heuvels van Engeland en is gezegend bij de gratie Gods.’

‘Leugenaar.’

‘Wat…’ De kwakzalver zweeg verbaasd toen een man zich een weg door de menigte baande. Hij was lang en breed, met lang blond haar – echt haar, geen pruik – dat golvend over zijn schouders viel. Hij droeg een jas en kniebroek van zijde, die ontsierd werden door veelkleurige vlekken.

Die vlekken kende ik. Mijn meester en ik hadden die in de loop der jaren zelf ook meer dan eens opgelopen: zwarte houtskoolstrepen op zijn kraag, druppels opgedroogd bloed op zijn manchet, honingkleurige stroopresten op zijn bovenbeen.

Deze man was een apotheker. En hij staarde minachtend naar de kwakzalver.

De koopman glimlachte. ‘U noemt mij een leugenaar? Maar meneer, ik kan het bewijzen. Aanschouw de magische krachten van de Adem van de heilige Stefanus!’

Hij stak zijn hand uit. Achter hem stond een jongetje dat nu ook op de kist stapte.

‘Nog geen drie dagen geleden,’ zei de kwakzalver, ‘was deze jongen doodziek aan het ijlen; hij stond al voor Petrus bij de hemelpoort. Toen gaf ik hem de Adem van de heilige Stefanus. En kijk nu toch eens! Geen spoor van de pest meer te bekennen!’

De apotheker snoof. ‘Larie.’

‘Bent u blind, meneer? Daar staat hij! Weer helemaal beter…’

De apotheker wendde zich tot het publiek. ‘Heeft iemand de jongen met de rode uitslag gezien? De builen? Heeft iemand überhaupt gezien dat hij ziek was?’

De kwakzalver werd rood. Een paar toeschouwers begonnen te morren. Anderen namen het voor de man op. ‘Jij hebt zeker je eigen medicijn?’ zei de potige man tegen de apotheker, terwijl hij nog steeds het pakje met het spul van de kwakzalver vasthield.

‘Inderdaad.’

De kwakzalver grijnsde. ‘Aha! Nu komt eindelijk de aap uit de mouw. Hij verkoopt zijn eigen geneesmiddel – en net als alle apothekers vraagt hij ongetwijfeld tien pond per fles! Beste mensen, voor slechts één enkele kroon koopt u al de Adem van…’

‘Niets.’

De mensen keken weer naar de apotheker.

‘Mijn geneesmiddel kost niets,’ zei hij.

Het gezicht van de kwakzalver werd nog roder. ‘U geeft het gratis weg?’ vroeg hij ongelovig. ‘Wat voert u in uw schild?’

Ik ben hier niet degene die de boel belazert.’ De apotheker wendde zich weer tot de toeschouwers. ‘Ik geef u mijn woord: mijn medicijn kost u niets. Ik zal geen penny van u en uw gezin aannemen. De rijken krijgen hun remedie, de armen sterven een afschuwelijke dood. Maar iedereen, rijk en arm, verdient het om gered te worden.

Ik bied mijn medicijn aan aan de burgemeester en de schepenen van Londen,’ zei hij. ‘U hoeft niets te betalen. U hoeft alleen maar naar de gemeentekantoren in het stadhuis te gaan en te vragen of ze het medicijn van Galenus Weduwzoon willen goedkeuren.’

Tom keek me verbaasd aan. ‘Ken jij die man?’

Nee. Mijn meester had de naam Galenus natuurlijk weleens genoemd – Galenus van Pergamon, uit het oude Griekenland, was de beste arts die ooit had geleefd – maar ik kon me niet herinneren dat hij het ooit over een apotheker met dezelfde naam had gehad. Toch was ik onder de indruk van de man. Zijn rustige zelfverzekerdheid – en zijn verachting voor iemand die wanhopige mensen probeerde af te zetten – deed me sterk aan meester Benedict denken.

De afkeuring van Galenus leek effect te hebben. Het gemor van de mensen zwol aan, hier en daar werd ‘oplichter’ geschreeuwd. De aanhangers van de kwakzalver verdedigden hem en de gemoederen liepen hoog op. Een man kreeg een duw, hij duwde terug.

De grimmige sfeer stond Tom niet aan. Hij pakte me bij mijn mouw. ‘Ik wil hier weg.’

De kwakzalver keek ziedend. Hij trok een knuppel uit een lusje aan zijn riem en wees ermee naar Galenus. ‘Wegwezen jij.’

‘Zodat jij deze mensen weer kunt bestelen?’ zei de apotheker. ‘Dan krijg ik liever klappen.’ Hij draaide zich om naar de potige man. ‘Zijn geneesmiddel is nep, en ik kan het bewijzen. Want ik weet namelijk wat het echt is.’

Galenus griste het papieren zakje uit de hand van de man.

‘Hé!’ zei de man. Maar Galenus had het papier al opengescheurd. De gedroogde kruiden vielen in zijn hand.

De man greep Galenus bij zijn kraag en trok zijn vuist naar achteren.

Galenus duwde zijn hand onder de neus van de man. ‘Thee.’

De man keek naar de kruiden.

‘Uit de glooiende heuvels van Engeland?’ vroeg Galenus. ‘Gezegend bij de gratie Gods? Dit is thee, uit het Oosten. Waardeloze rotzooi.’

Iedereen staarde naar de kwakzalver op de kist. Hij was lijkbleek geworden en er stond zweet op zijn voorhoofd. Zijn ogen schoten langs de gezichten. ‘Ik… dat is geen… jij…’

Plotseling haalde hij uit naar Galenus. De knuppel sloeg tegen de slaap van de apotheker, die tussen de mensen in elkaar zakte.

Te laat. ‘Durf jij mijn gezin te belazeren?’ brulde de potige man terwijl hij de kwakzalver een mep probeerde te geven. De koopman struikelde naar achteren en smeet het koperen kistje naar zijn belager. De kruiden – thee, uit het Oosten, waardeloze rotzooi – dwarrelden over de menigte.

Sommige mensen waren zo wanhopig dat ze toch een handje te pakken probeerden te krijgen, omdat ze niet wilden geloven dat het geen echt medicijn was. Anderen hielden de kwakzalver vast zodat hij er niet vandoor kon gaan. De rest vloog op zijn voorraad af, die in een jutezak naast de kist stond. De zak werd opengescheurd, de thee vloog in het rond.

Toen braken de rellen uit.