HOOFDSTUK 46
Galenus greep me bij mijn keel en hief zijn mes.
‘U mag dit niet laten gebeuren,’ kraakte ik schor tegen Melchior. ‘U hebt me nodig.’
Melchior trok zijn wenkbrauw op. ‘Ik kan niet zeggen dat ik het leuk vind om je te zien gaan, Christopher, en ik ben ervan overtuigd dat we je goed zouden kunnen gebruiken. Maar dat is heel iets anders dan je “nodig hebben”.’
‘Maar toch is het zo,’ zei ik. Galenus drukte zijn mes tegen mijn hals. Ik voelde de rand die koud en scherp op en neer ging met mijn hartslag. ‘Als jullie ons vermoorden, komen jullie nooit meer levend de stad uit.’
Henry en Galenus leken niet erg geïnteresseerd, maar Melchior legde zijn hand op die van zijn broer. ‘En waarom niet?’
‘Omdat Henry niet de enige is die ik over jullie heb verteld.’
Nu keek zelfs Melchior sceptisch. ‘Aan wie had je het nog meer kunnen vertellen?’
‘Een iets betrouwbaarder persoon,’ zei ik zo snel mogelijk. ‘Nadat Henry het gisteren op het stadhuis niet tegen u op durfde te nemen, was ik bang dat zijn hulp misschien niet genoeg zou zijn.’
‘Hij liegt, dat is duidelijk,’ zei Galenus.
Melchior keek me onderzoekend aan. ‘Ja, dat klopt. Een aardige poging, Christopher, maar ik geloof je gewoon niet.’
‘Vraag het dan maar aan hem.’ Ik knikte naar Henry. ‘Hij weet het.’
‘Wat weet ik?’ vroeg Henry kil.
‘Wie ik op de hoogte heb gebracht. Wie jullie straks komt halen.’
‘We verdoen onze…’ Plotseling begon Henry te lachen. ‘Je bedoelt toch zeker niet dokter Petter?’
Sally verstrakte en kronkelde in zijn handen. Henry schudde haar door elkaar en drukte lachend het mes weer tegen haar keel.
‘Die gekke ouwe John Petter! Misschien is het je nog niet opgevallen, maar de beste man heeft zijn verstand verloren. Hij zou boven op de kathedraal kunnen staan, omringd door bazuinende engelen, en dan nog zou niemand ook maar enige aandacht aan hem schenken.’
‘Ik heb het niet over dokter Petter,’ zei ik. ‘Kunt u zich de eerste keer dat ik bij u kwam niet meer herinneren? Namens wie kwam ik toen?’
‘Petter kwam je brengen.’
‘Nee, dokter Petter bracht me naar ú. Maar ik was in opdracht van iemand anders naar het stadhuis gekomen.’
Henry dacht even na.
Toen verflauwde zijn grijns.
‘Dus u weet het nog wél,’ zei ik.
Henry’s glimlach lag nog op zijn lippen, maar zijn ogen stonden waakzaam. ‘Je liegt.’
‘Over wie heeft hij het?’ vroeg Galenus.
‘Over niemand. Hij liegt.’ Henry’s glimlach was nu helemaal verdwenen. ‘Asper is niet eens in de stad.’
Melchior knipperde met zijn ogen, en die van Galenus werden groot. ‘Lórd Asper?’ stamelde hij. ‘Vader…’
‘Zwijg.’ Henry keek me kwaad aan. ‘Je bluft.’
‘Waar denkt u dat ik me vannacht heb schuilgehouden?’ vroeg ik. ‘Het plein lag recht naast de Tower.’
‘De Tower is verlaten.’
‘Er staat nog één wacht. Die bevoegd is om een bode naar Oxford te sturen.’
‘Lord Asper is in Salisbury,’ zei Melchior.
‘Hij wás in Salisbury,’ zei ik, ‘maar de pest is uitgebroken in Wiltshire, en daarom verhuizen ze het hof naar Oxford. Asper is daar woensdag naartoe gegaan om de komst van de koning voor te bereiden.’
Melchior en Galenus keken verontrust naar Henry. Henry leek geschokt dat ik op de hoogte was van de plannen van de adjudant van de koning. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee. De Tower is ’s nachts afgesloten.’
‘Niet voor vrienden van lord Asper. Ga het maar aan de wacht vragen. Ik wacht wel.’ Ik telde overdreven af op mijn vingers. ‘Even kijken… vijf uur om de bode naar Oxford te laten rijden met de brief die ik hem heb meegegeven. Een halfuur om lord Asper de soldaten van de koning bij elkaar te laten roepen. Nog weer vijf uur om terug te komen, zes misschien, die mannen dragen natuurlijk wapenrusting…’ Ik trok mijn wenkbrauw op naar Henry. ‘Hoe laat is het nu?’
‘Leugens,’ fluisterde Henry.
‘Zou het kunnen?’ vroeg Galenus.
Melchior staarde me aan. ‘Wat stond er in die brief?’
‘Jullie namen, signalement en het hoe en waarom van jullie plan,’ zei ik. ‘Jullie geheime boodschap over magistraat Oosthout, met de sleutel om die te kunnen ontcijferen. En hoe jullie je slachtoffers zó hebben kunnen vergiftigen dat het net leek of ze de pest hadden.’
‘Ah.’ Melchior ontspande. ‘Dus je liegt inderdaad. Je hebt geen flauw idee welk gif we gebruikt hebben.’
‘De volohosy, bedoelt u?’
Henry trok wit weg. ‘W-wat zei je daar?’
‘Volohosy,’ zei ik zo achteloos mogelijk. ‘Die bamboe van Madagaskar. Die geeft dezelfde symptomen als de ziekte. Op het zweet na, natuurlijk. Dat kregen jullie door er een grote hoeveelheid malrove doorheen te mengen.’
Hun ogen puilden uit hun kassen.
‘Het tegengif is heel simpel,’ zei ik. ‘Gemalen houtskool en suiker, meer niet. Wat ik me afvraag: zijn jullie zelf naar Madagaskar gegaan, of hebben jullie de volohosy rechtstreeks van kapitein Gaillart gekregen?’
Ineens begonnen ze alle drie tegen elkaar te schreeuwen.
‘Wat heb je hem verteld?’ riep Henry.
Melchior keek nerveus. ‘Niets. Ik heb er met geen woord over gerept. Hij moet het van zijn meester gekregen hebben.’
‘Maar je zei dat die geen volohosy had!’
‘Dat is ook zo. Ik heb gezocht, echt!’
Henry draaide zich om naar Galenus. ‘En wat heb jíj dan gezegd?’
Galenus brulde terug: ‘Ik heb hier niets mee te maken! Ik heb nauwelijks een woord met hem gewisseld! Jíj was degene die mij in Sleedoorn liet werken!’
Ik schraapte mijn keel. ‘Neem me niet kwalijk dat ik jullie onderbreek, maar we hebben niet veel tijd meer. Ik heb een voorstel. Jullie laten ons gaan, geven het geld terug dat jullie gestolen hebben, en komen nooit meer terug. Dan zorg ik dat lord Asper niet achter jullie aan gaat om jullie te vermoorden en jullie hoofden op de London Bridge te spietsen.’
Aan de gezichten van de broers was te zien dat dat precies was waar ze bang voor waren.
‘Het is voorbij,’ zei Galenus. ‘Het spel is uit. We nemen mee wat we nu hebben en gaan.’
‘Nee,’ zei Henry.
‘Het is zevenhonderd pond!’
‘En over twee weken hebben we het tienvoudige!’
‘Vader!’
‘Nee!’ Henry drukte het mes in Sally’s hals. Ze kromp in elkaar toen er een druppel bloed opwelde bij de punt van het lemmet. De druppel liep over haar keel en vormde een vlek in haar kraag.
‘Dertien jaar,’ zei Henry. ‘Al die tijd heb ik aan mijn plan gewerkt en geschaafd, en gewácht. Dértíén jaar heb ik gewacht tot de pest eindelijk weer uitbrak in deze stad. En ik weiger me te laten dwarsbomen door een kind, God nog aan toe!’
‘Maar als Asper onderweg is…’ zei Melchior.
‘Dat is hij niet! Dat joch liegt! Dat kan niet anders!’
‘Dat weten we niet!’ zei Galenus.
‘Dan draai je die krielhaan de nek om tot hij de waarheid vertelt!’
Galenus nam dat erg letterlijk. Hij pakte me bij mijn keel en trok me omhoog. Hij duwde me tegen de kast in het midden van de opslagruimte. Die begon te wiebelen, waardoor er meel in mijn ogen kwam. Hij kneep. Happend naar adem klauwde ik naar zijn handen.
‘Zet hem neer,’ zei Melchior.
Galenus kneep nog even wat harder en liet me toen zakken. Wankelend zakte ik op mijn knieën.
Melchior ging op zijn hurken naast me zitten. ‘Je hebt het spel fantastisch gespeeld, Christopher. Waarlijk briljant. Maar nu is het tijd voor de waarheid. En vergeet niet dat ik je doorzie.’
Daar was ik het bangst voor. Want Henry had gelijk.
Ik loog inderdaad.
Ik had geen boodschap naar lord Asper gestuurd. De Tower was ’s nachts wel degelijk afgesloten en ik kon er echt niet in. En dan nog zou de wacht me waarschijnlijk niet herkend hebben. Hij zou in elk geval nooit een ijlbode naar lord Asper gestuurd hebben. De enige manier waarop ik lord Asper zou kunnen bereiken was via magistraat Meekens, en Henry had me uiteindelijk nooit aan hem voorgesteld.
Ik had maar één uitweg. Eentje maar. Ik moest hen ervan overtuigen dat ze alleen aan de toorn van Asper konden ontsnappen door ons in leven te laten.
Maar ik wist niet hoe dat moest.
Melchior legde zijn vinger onder mijn kin en tilde mijn hoofd naar hem op. ‘Vertel eens, Christopher. Is lord Asper onderweg? Heb je die brief echt geschreven?’
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
O, meester, wat moet ik doen?
En toen hoorde ik zijn stem.
Rustig, Christopher, zei hij. Het antwoord zit al in je hoofd. Hoe vind je het?
Mijn reactie kwam als vanzelf. Ik doe een stap opzij, zei ik. En laat mijn hoofd het antwoord voor me vinden.
Mijn hóófd moest het antwoord vinden.
Hebbes.
Melchior doorzag mensen, dat was waar. Maar niet omdat hij een profeet was. Hij begreep gewoon hoe mensen in elkaar staken. Als hij mij doorzag, kwam dat doordat hij de waarheid van mijn gezicht kon lezen.
Maar iemands uitdrukking kwam voort uit wat hij dacht. Ik moest de leugen geloven.
En daarom stelde ik me voor wat ik wilde zien.
Ik stelde me lord Asper voor terwijl ik hem vertelde wat deze drie mannen de stad hadden aangedaan. Ik zag zijn donkere oog fonkelen en zijn litteken vertrekken terwijl zijn drievingerige hand zich om het gevest van zijn zwaard sloot. Ik zag zijn woede zo hoog oplaaien dat hij hen aan stukken wilde scheuren.
En dat spiegelde ik Melchior voor.
‘Wacht maar af,’ zei ik.
Melchior staarde me aan.
‘En?’ vroeg Henry. ‘Liegt hij?’
Ik brandde van de wraak die ik voor de stad wilde nemen. Voor de kinderen van Cripplegate, voor de dochter van Alderborn. Voor alle mensen die ze vermoord hadden, voor alle penny’s die ze gestolen hadden van degenen die het geld het hardst nodig hadden. Dat vuur stuurde ik naar Melchior. Ik liet hem branden in de vlammenzee.
En ondertussen bad ik.
Meester, alstublieft. U moet me helpen.
Melchior leunde stomverbaasd naar achteren. ‘Ik… ik weet het niet.’
Henry keek van mij naar Melchior en wist niet wat hij nu moest doen. Heel even dacht ik dat hij ging zeggen dat ze moesten vluchten.
Maar toen zei Galenus: ‘Dan moeten we de waarheid dus toch uit hem snijden.’
‘Nee,’ zei Melchior. ‘Dat gaat niet werken.’ Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Toch, Christopher? Daarom heb ik je niet gemarteld toen ik je laatst te pakken had gekregen. Het zou geen nut gehad hebben. Ik wist dat je niet zou zeggen waar je je vriend had verstopt.’ Hij glimlachte spottend. ‘Maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik níéts te weten ben gekomen.’
‘Ik heb u helemaal geen informatie gegeven,’ zei ik.
‘O jawel. Je moet niet vergeten, Christopher, dat wij ons hele leven al misbruik van mensen maken. Het is verbazingwekkend eenvoudig. Je hoeft alleen maar hun zwakke plek te vinden. En toen jij ondanks je angst niet wilde vertellen waar Tom was, wist ik wat jóúw zwakke plek is.’
Hij stond op en wees naar mijn vrienden in de gang.
‘Dat zijn zij,’ zei Melchior. ‘We zouden onze messen kunnen gebruiken om je aan de praat te krijgen, en uiteindelijk zouden we daar heus wel in slagen, maar dat zou weleens te lang kunnen duren. Ik weet hoe we veel sneller aan het antwoord kunnen komen.’
Hij knikte naar Tom en Sally. ‘We gaan jou niet martelen, Christopher. We gaan hén martelen. Terwijl jij toekijkt.’