De tuinen van geluk
Alej Lam Miem Raa. Er gingen jaren voorbij en het verdriet van het huis groeide als een boom in de tuin.
De Amerikaanse gijzelaars sliepen allang weer in hun eigen bed, in hun eigen huis. Khomeini was gestorven.
De oorlog was beëindigd en Amerika, dat niets bereikt had met Saddam, had zijn spionagevliegtuigen aan de grond gezet.
De trekvogels trokken nog altijd de stad binnen en vlogen boven het huis van de moskee. Maar omdat ze er geen voer zagen, zetten ze hun vlucht voort.
De dochters van Aga Djan woonden in Teheran, ze waren in stilte getrouwd tijdens de drukke jaren van oorlog en executies. Ensi had een zoontje gekregen dat ze naar Djawad had vernoemd. Ze kwam geregeld thuis met haar man en legde Djawad in de armen van Fagri Sadat. Fagri, die had gedacht dat ze nooit meer over haar verdriet heen zou komen, kuste het kind, kwam overeind en riep: “Aga Djan, waar benje, kom eens kijken, hij lijkt sprekend op Djawad!”
De oude kraai hoorde Fagri en vloog een rondje boven het huis. De oude vissen in de hooz sprongen van geluk even uit het water, de oude boom rechtte zijn rug en glimlachte, de vogels kwamen weer op zijn takken zitten en de wind die net uit de bergen kwam, bracht de geur van wilde lentebloemen met zich mee. Aga Djan deed zijnjas aan, zette zijn hoed op, pakte zijn wandelstok en ging verheugd naar de bazaar om een doos verse koekjes te halen.
Wanneer had hij voor het laatst uit blijdschap een doos koekjes gehaald?
Hij wist het nog, het was de dag waarop de grootmoeders naar Mekka gingen.
Op een van die prachtige lentedagen haalde Aga Djan zijn oude Ford uit de garage en waste hem voor het eerst zelf voor de deur. Hij legde de koffer van Fagri Sadat in de achterbak en hielp haar instappen, toen nam hij plaats achter het stuur en reed naar Djirja.
Ooit knoopten bijna alle vrouwen van Djirja, jong en oud, tapijtenvoor Aga Djan en werd hij als een vorst ontvangen. Maar er was ook een moment dat ze hem geen graf voor zijn zoon wilden geven.
Gelukkig waren die dagen vervlogen, want toen hij zijn auto op het dorpsplein parkeerde en met Fagri het plein overstak, gingen de dorpelingen aan de kant en bogen eerbiedig.
Nu de golf van geweld voorbij was, de oorlog uitgevochten en het stof van de revolutie was gaan liggen, had men zicht op alles gekregen. Ze zagen de resultaten van zoveel jaren strijd.
Door de vele doden en het verschil van politieke meningen waren veel families uit elkaar geslagen. De gevangenissen zaten overvol met tegenstanders van het regime. De werkloosheid was enorm en levensmiddelen schaars.
Aga Djan had Fagri nooit verteld wat er die avond gebeurd was in het dorp, maar Fagri had het hele verhaal van haar familie gehoord.
“Ik begrijp nog steeds niet hoe mensen van de ene op de andere dag kunnen veranderen,” zei ze toen ze naar het voormalige huis van haar vader liepen.
“Het zijn simpele mensen en ze zijn bij na allemaal analfabeet. De sjah heeft niets voor hen gedaan en de ayatollahs zullen het niet beter doen. Ik neem het ze niet kwalijk. Bovendien liggen onze wortels diep in deze grond, onze doden liggen hier allemaal begraven. Als het goed gaat, ligt het aan ons en als het slecht gaat, ook.”
Het oude kasteeltje waar ze voorheen altijd verbleven was door het islamitische leger bezet. Daarom overnachtten ze de eerste nacht in het ouderlijk huis van Fagri, waar nu haar jongere zus woonde.
De volgende dag bezochten ze het huis van Kazem Khan. Ze liepen naast elkaar onder de amandelbomen, die bedekt waren met zachtroze bloesems. De vogeltjes zongen zo vrolijk alsof ze het einde van het verdriet wilden vieren. Het oude gedeelte van het dorp was niet veranderd, maar de pasgetrouwde jongeren waren nieuwe huizen op de heuvels aan het bouwen. Djirja stond bekend om zijn tapijten en saffraan. De saffraan die op die heuvels groeide was zo geurig. Als je vroeger te paard naar het huis van Kazem Khan ging, zag je niets anders dan de gele saffraanplantages die de heuvels bedekten. Nu stonden er ook honderden kleine eenvoudige huisjes op de lage heuvels. Op de hoogste heuvel was men in de tijd van de sjah bezig geweest een waterreservoir te maken, maar daarna was het er niet meer van gekomen.
“De bomen zijn oud geworden,” zei Fagri.
“Ik ben ook oud geworden,” antwoordde Aga Djan.
Voordat het weer koud begon te worden, klommen alle meisjes van het dorp de heuvels in om de saffraandraadjes te plukken, die als goud werden verkocht. Ze zongen vrolijk en als ze terugkeerden waren hun handen geelbruin en rook hun hele lichaam naar saffraan.
De meisjes uit Djirja hadden vele aanbidders uit andere dorpen. Maar die hadden moeite om de meisjes van het dorp los te weken.
Tijdens de koude lange winters bleven de meisjes dag en nacht binnen en knoopten tapijtjes. Als de lente kwam, deden ze de ramen open en hoorde je ze zingen en giechelen. De ramen stonden nu open, maar je hoorde ze niet, ze mochten niet meer zingen.
Aga Djan en Fagri Sadat wandelden rustig langs de oude walnootboom naar het huis van Kazem Khan, dat op een verhoging tegenover de saffraanheuvels stond.
Er verschenen twee ruiters in de verte, ze galoppeerden naar hen toe. Een paar meter van hen vandaan stapten ze af en liepen met hun paard aan het leidsel naar Aga Djan. De mannen leken sprekend op elkaar, ze bogen zich voorover en groetten Aga Djan. Verder zeiden ze niets.
Aga Djan herkende hen niet, hij keek Fagri Sadat vragend aan. “Nu zie ik het, het zijn de twee dove zonen van de oude knecht van Kazem Khan,” zei Fagri glimlachend.
Aga Djan groette de mannen terug met een handgebaar en vroeg hoe het met hun vrouw en kinderen ging.
De mannen gebaarden dat thuis alles goed ging en dat hun kinderen groot waren geworden.
“We hebben deze paarden voor jullie meegebracht,” gebaarde een van de mannen, “jullie hebben ze nodig voor jullie verblijf hier.”
Aga Djan keek Fagri glimlachend aan en zei: “Ze biedenje een paard aan, wat denk je ervan?”
“Geen sprake van,” zei Fagri lachend, “jij kunt ermee overweg, maar het is niets voor mij. Ik ben de oude Fagri niet meer, ik durf niet meer te rijden.”
“Hun vrouwen nodigen je uit om bij hen op bezoek te komen,” zei Aga Djan.
“Goed, wat leuk, met plezier, ik zal zeker komen,” gebaarde Fagri.
De mannen overhandigden hun de leidsels en gingen er te voet vandoor.
∗
De woning van Kazem Khan stond als een juweel tussen de oude bomen, het kon ook niet anders, het was het huis van de dichter van het dorp. Het graf van Kazem Khan lag aan het einde van zijn tuin onder de amandelbomen en was helemaal bedekt met bloesemblaadjes.
Toen hij nog leefde zongen de vogeltjes net zo lang tot hij het raam van zijn opiumkamer opendeed en de rook van de opium naar buiten opsteeg.
Als hij klaar was met roken, riep hij: “Nu naar huis, jongens, welterusten!” En dan vlogen ze weg.
De boer en boerin die hij voorheen in dienst had, hadden nu alles klaargemaakt voor de komst van Aga Djan en Fagri. Ze aten met z’n tweeën in de tuin, praatten over Kazem Khan en lachten om het feit dat hij met zijn gedichten de vrouwen in de bergen veroverde.
‘s-Avonds ging de boerin naar Fagri Sadat en zei: “Er zijn een paar vrouwen die langs willen komen om u te groeten, als u daar geen bezwaar tegen hebt.”
“Welke vrouwen?” vroeg Fagri verbaasd.
“Vrouwen uit het dorp die ooit tapijten voor jullie knoopten.”
De vrouwen bewonderden Fagri om haar schoonheid en haar vriendelijke manieren. Ze mochten haar nog altijd.
“Wanneer willen ze komen?”
“Straks, als het u schikt.”
Aga Djan ging naar de bibliotheek van Kazem Khan.
∗
Eerst kwam een aantal oude vrouwen, ze kusten Fagri en gingen stil op de grond zitten. Daarna kwamen er een paar groepjes vrouwen achter elkaar binnen, ook zij kusten Fagri en namen plaats. Fagri was verrast. De meeste vrouwen hadden ooit bij hen gewerkt, ze herkende hun gezichten. Ten slotte kwam er een groepje van zeven vrouwen binnen. Ze omhelsden haar, het waren de meisjes die ooit bij haar waren gekomen om een aantal proeftapijtjes te knopen.
“Wat een verrassing. Door jullie bezoek brandt er weer licht in mijn hart. Dit had ik helemaal niet verwacht, ik dacht dat jullie me vergeten waren,” zei Fagri.
Een van de oude vrouwen nam het woord en zei rustig: “Fagri, je hebt veel pijn geleden, dat weten we. Je hebt je zoon verloren en wij hebben hem geen graf geschonken. Dat blijft voor altijd in ons geweten. We zijn vanavond gekomen om je te vragen te stoppen met rouwen. We hebben eenjurk voor je meegenomen. We verzoeken je om je zwarte kleren terug in de kast te hangen en deze jurk aan te doen. Dit had eigenlijk eerder moeten gebeuren, het zijn moeilijkejaren voor je geweest.”
De vrouw pakte een vrolijke, gebloemde jurk en gaf deze aan haar. Met tranen in haar ogen keek Fagri naar haar zwarte kleren. Ze was sprakeloos, ze huilde stil terwijl ze haar hand voor haar mond hield.
Ze wilde met de gebloemde jurk naar boven rennen naar Aga Djan, maar ze zag dat er net een groep mannen de trap op liep.
Het waren de wijze mannen van het dorp die ook ooit voor Aga Djan hadden gewerkt.
Een van hen klopte op de deur van de bibliotheek en vroeg of ze binnen mochten komen.
“Natuurlijk!” riep Aga Djan. “Jullie zijn welkom!”
Ze gingen naar binnen en namen plaats op de oude stoelen bij het raam. Een minuut lang bleef het stil. Toen nam een van de mannen het woord: “Aga Djan, bijna iedere familie uit het dorp heeft een zoon verloren in de oorlog. Ze liggen allemaal bij elkaar begraven op de begraafplaats. Wij hebben je geen graf gegeven voor je zoon. We dragen het lijk van je zoon in ons geweten. Vergeef het ons!”
“God is alwetend. En de vergevende,” zei Aga Djan op vredige toon, “ik heb het nooit iemand kwalijk genomen. Jullie komst vermindert mijn pijn. Ik heb altijd in de goedheid van de mens geloofd. Ik dank jullie voor jullie komst.”
De oude man haalde een wit overhemd tevoorschijn en zei: “De tijd van rouwen is voorbij. Neem dit van ons aan en laat je zwarte hemd in de kast liggen.”
∗
In bed legde Fagri haar hoofd op Aga Djans borst en zei: “Wat een mooie nacht, ik ben zo blij, ik kan weer naar ons dorp.”
Ze keken door het raam naar de lucht vol sterren.
“Ze hebben het goedgemaakt. Het zijn ervaren mensen, die oude dorpelingen. Ze zijn wijs en hun wijsheid komt voort uit de rijke tradities van dit gebied, ze weten hoe ze oude wonden kunnen helen.”
“Morgen komen een paar vriendinnen langs die henna in mijn haar gaan zetten voor geluk,” zei Fagri opgewonden.
“Ik ben blij voor je! Je verdient het!” zei Aga Djan. Ze vielen in slaap in elkaars armen.
∗
‘s-Ochtends floten de vogeltjes Aga Djan wakker. Na zijn gebed maakte hij een wandeling in de tuin. Hij had het witte overhemd aan dat de dorpelingen hem gegeven hadden, hij voelde zich goed. Hij keek naar de jonge takken die vol bloesems waren en voelde weer kracht in zijn benen. Hij wandelde naar het graf van Kazem Khan, knielde bij zijn grafsteen, pakte een steentje, tikte zachtjes tegen zijn grafsteen en zei een van zijn gedichten op:
“Roezegar ast ke ghah ezzat dehad
Ghah ghar darad
Tjarge bazighar azin bazitjeha besjaar darad
Zo doet het leven
Het speelt met je
Soms heeft het je lief
Soms vernedert het je”
Een verrukkelijke lentewind woei vanuit de bergen. Opeens herinnerde Aga Djan zich dat hij over Hoeshang Khan gedroomd had.
Hoeshang Khan was een oude vriend, een man van adel die hoog in de bergen woonde. Hij was de man die hen die nacht gered had, die in de bergen met eenjeep verscheen en het lijk van Djawad had meegenomen.
Hij woonde in zijn kasteel in zijn eigen dorpje ver weg van alle andere dorpen in de bergen.
Sinds de nacht waarop Hoeshang Khan het lijk van Djawad mee had genomen, was Aga Djan nooit meer naar de bergen teruggekeerd. Hij wist dat hij geduld moest hebben en dat ooit de juiste tijd zou komen.
Nu hij bij het graf van zijn oom stond, herinnerde hij zich zijn droom. De geur en de gedachte aan Djawad waaide als de geur van de bloesems in zijn geest.
Hij haalde een van de paarden uit de stal, sprong in het zadel en galoppeerde richting Sawodjbolag.
∗
Hoeshang Khan was een jaar of zestig, hij was de zoon van een machtige edelman. Hij was een bijzonder type, hij wilde niets met zijn vader te maken hebben en indertijd ook niets met het regime van de sjah.
Hoeshang had vier vrouwen en bij elke vrouw had hij vijf kinderen gekregen. Hij woonde in een soort zelfstandige gesloten kolonie en had nauwelijks hulp van buiten nodig.
Hoeshang Khan bezat een jeep, een paar tractors, tientallen koeien, paarden en schapen. En hij had een kleine brouwerij in zijn kelder waar hij wijn voor eigen gebruik produceerde.
Hij had geen contact met de buitenwereld, alleen zijn vrienden bezochten hem regelmatig. Zij waren bijzondere dichters, schrijvers en musici uit Isfahan, Yazd, Shiraz en Kashan. Ze waren altijd welkom, ze wandelden met Hoeshang in de bergen, rookten opium, dronken van zijn eigengemaakte wijn en genoten van het fruit uit zijn tuinen. Er was geen weg voor auto’s naar zijn dorp, hij was de enige die in zijn oude jeep over de rotsen en over de helling van de valleien kon rijden. Zijn gasten kwamen per bus tot Djirja en klommen de rest van de weg per muilezel omhoog.
∗
Hoeshang Khan had in Parijs gestudeerd en hij had daar lange tijd gewoond, maar op een dag pakte hij zijn koffer en keerde terug naar de bergen.
Hij liep altijd in hoge laarzen, droeg een aparte hoed en parfum uit Parijs. Elke dag klom hij op de top van de berg om de zonsopgang mee te maken. Zijn grote radio stond altijd op een Franstalige zender, waarop hij naar muziek en nieuws luisterde.
Hoewel hij vier vrouwen had, woonde hij alleen in zijn kasteel met zijn eigen spullen.
De bergen waartussen Sawodjbolag zich bevond waren geheimzinnig. In de hoogste berg zat een krater en er steeg nog altijd rook uit de oude vulkaan. Het kasteel stond op de helling van een van de bergen en keek uit op een droge vallei.
Op weg naar het kasteel kwam je langs drie raadselachtige grotten. In de grotten bevonden zich delen van de oude Perzische geschiedenis. Op de diepste plek van de ene grot stond een eenvoudig stenen standbeeld van koning Shahpoer, een van de eerste Sassaniden-koningen.
In de wand van een andere grot was een leeuw gebeiteld die vocht tegen de koning van de Achaemeniden, die op een stier zat. In de derde grot was een tafereel van koning Darius uitgehouwen. De grootste koning ooit.
Voor de opening van de grotten flapperden groene vlaggen met daarop heilige teksten. Pelgrims klommen per muilezel naar die grotten om de taferelen te bewonderen.
De adelaars vlogen rondjes boven de grotten en hielden alles in de gaten, ze werden door de pelgrims als de bewakers van de grotten beschouwd.
∗
Op de top van de berg stond een grote kerkklok. Gasten konden de bel laten luiden en zo Hoeshang Khan erop attenderen dat ze eraan kwamen. Aga Djan luidde de klok en zwaaide met zijn hoed naar het dorp. “Khaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa-aaaan!” zijn stem echode in de vallei onder het kasteel.
De kinderen die voor het kasteel speelden, hoorden hem en riepen met z’n allen terug: “Wie bent uuuuuuuuuuuuuuuuuu?”
“Agaaaaaaaaaaaaaaaa Djaaaaaaaaaaaaaaaaaan!”
Ze renden het kasteel binnen om Khan op de hoogte te stellen van de komst van een gast.
Aga Djan klom verder met het leidsel van zijn paard in zijn hand.
Hoeshang kwam al aan galopperen, zwaaiend met zijn hoed. Voor Aga Djan sprong hij van zijn paard en omhelsde hem.
“Mijn ware vriend, welkom! Wat een aangename verrassing! Mijn huis is jouw huis!”
Ze liepen te voet verder.
“Vertel me, vriend, wat heeft je hiernaartoe gebracht?”
“Geloof het of niet, een droom,” zei Aga Djan.
“Wat voor een droom?”
“Ik ben met Fagri in Djirja en vannacht droomde ik over jou.”
“Waarom hebje Fagri niet meegenomen?”
“Ik was niet van plan om langs te komen, maar toen ik me vanmorgen herinnerde wat ik gedroomd had, ben ik gelijk vertrokken.”
“Waar ging je droom over?”
“Ik weet het niet meer precies, maar ik stond bij de klok en ik zag je afdalen naar de vallei. Ik luidde de klok, maar je hoorde me niet, ik trok nog harder aan het touw, maar je keek niet op. Met een brok in mijn keel luidde ik de klok onophoudelijk zodat iedereen in de bergen het hoorde, behalve jij. De rest ben ik vergeten.”
“Ik weet waar de rest van je droom over ging. Volg mij maar,” zei Khan en hij sprong op zijn paard en reed naar de vallei.
∗
Het was een droge vallei, je zag niets anders dan donkerbruine rotsen, er was geen teken van leven. Khan reed behendig de helling af, helemaal onderaan stapten ze af. Hij liep naar de bedding van de vallei.
“De grond is hier zo dorstig dat zelfs als je de Perzische Golf hier liet stromen, de dorst van de vallei niet gelest zou worden. Maar je gelooft niet hoe vruchtbaar de grond hier is. Ik heb een droom, om ooit van deze vallei het hof van Eden te maken. Ik wil je iets laten zien. Benje er klaar voor?”
“Waarvoor?”
“Voor iets pijnlijks, maar tegelijkertijd iets prachtigs!”
Hij klom over een paar grote rotsen en Aga Djan volgde hem.
“De natuur heeft hier een wonder verricht,” ging hij verder, “hier zie je alleen droge grond, maar achter het kasteel is de grond zacht en vochtig. Zal ikje een geheim vertellen? Kunjeje voorstellen dat ik onder het kasteel een enorm waterreservoir heb?”
“Waterreservoir?”
“Echt, een ondergronds natuurlijk waterreservoir. Ik weet niet hoe het is ontstaan, of waar het water vandaan komt, misschien uit de noordelijke bergen waar de eeuwige sneeuw ligt. Het is het geheim van mijn kasteel, niemand weet ervan, ik ben er pas een jaar of drie geleden achter gekomen toen een Franse vriend bij me langskwam. Hij is geograaf en hij was geïnteresseerd in de oorsprong van de waterput. Met een touw daalde hij in de waterput af. Toen hij uit de put kwam zei hij: “Er ligt goud onder je kasteel.”
“Goud?” vroeg ik verbaasd.
“Water, er is een enorm waterreservoir onder deze grond waarmee je goud kunt verdienen,” zei hij.
Ik heb het nog aan niemand verteld, want ik ben bang dat de ayatollahs, zodra ze erachter komen, meteen mijn kasteel van me afpakken en me verdrijven. Zolang ik leef, zal ik het geheimhouden, maar ik heb al stiekem een proefje gedaan. Met de hulp van een familielid van jou.”
“Welk familielid?”
“Ik zal het je later vertellen. Ik kocht een krachtige waterpomp en een lange waterslang. De restmoet je met je eigen ogen zien. Doe je ogen maar dicht, dan neem ikje mee naar de plek waar ik het over heb. Wees sterk en volg me!”
Aga Djan sloot zijn ogen, aarzelend hield hij Khans arm vast en volgde hem naar achter de hoge bergwanden.
“Nu mag je je ogen openen,” zei Khan.
Aga Djan opende zijn ogen. Hij geloofde het bijna niet. Voor hem lag een gigantische, uitgestrekte tuin. Het was een tuin vol geurige lentebloemen in alle kleuren van de regenboog, hier en daar stonden jonge bomen vol bloesem.
“Dit is ongelooflijk!” zei Aga Djan.
“De grond is hier nog altijd warm door de oude vulkaan en rijk aan grondstoffen. En de tuin wordt beschermd door de grote rotsen. Dit is alvast een deel van mijn droom voor de vallei. Vannacht heb je iets gedroomd, maar je weet niet meer precies wat. Ik zal je vertellen waar je over gedroomd hebt. Kijk daar, onder die boom, tegen die geelbruine rotswand, ligt je zoon begraven, ik heb er nog geen grafsteen op gelegd, maar hij is bedekt met bloemen, met bloesems.”
Aga Djan greep Khans arm vast.
“Gewone vogeltjes durven hier niet te komen,” ging Khan verder, “dit is het domein van de adelaars. Ze vliegen over de vallei en houden de wacht.”
Met vochtige ogen keek Aga Djan naar de oranjeroze bloemen die het graf bedekten. Ze waren zo dicht tegen elkaar aan gegroeid dat het leek alsof ze bang waren het graf te onthullen. De tranen liepen over zijn wangen. Hij knielde voor het graf en kuste de grond:
A lef Lam Miem Raa
Hij regelt het al
En Hij is het die de aarde uitspreidde
En de bergen verhief
Rivieren liet stromen
Hij deed de hemelen verrijzen op de pilaren
Die gij niet kunt zien
Hij stelde de zon en de maan in dienst
En Hij liet elk in zijn eigen baan lopen
Tot een vastgestelde tijd
Hij regelt het al
Hij doet de nacht de dag bedekken
En andersom
Hij maakte elke vruchtensoort
Twee geslachten
En de aarde met aan elkaar grenzende streken
En tuinen van wijngaarden
En korenvelden, dadelpalmen
Met één wortel of met meervoudige stammen
Die door een en hetzelfde water bevloeid worden.
Hij regelt het al
Hij legt de tekenen duidelijk uit
Alef Lam Miem Raa”
“Ik dank je, Khan,” zei Aga Djan, “ik dank je, vriend, ik voel het geluk in mijn hart.”
“Ik heb nog iets andersdat je blij zal maken,” zei Hoeshang Khan.
“Niets kan me gelukkiger maken dan dit.”
“Je weet maar nooit. Ik vertelde je net, ik kreeg hulp, hulp van iemand die de kracht van een olifant heeft. Zonder zijn steun zou het onmogelijk zijn geweest om deze tuin te maken. Gaje mee? Wil je hem zien? Hij werkt achter het kasteel op zijn tractor. We zijn daar met nieuwe grond bezig, ik heb zonnebloemen gezaaid. De zaadjes had die Franse vriend meegenomen. Onze eigen zonnebloemen worden niet langer dan een meter hier in de bergen, maar deze Franse soort groeit hoog. Er rijzen straks duizenden zonnetjes op het veld die lekkere vette pitjes produceren. Vorig jaar hebben we een test gedaan, dit jaar kunnen we heel waarschijnlijk van die pitjes onze eigen olie persen. De man die ik je straks laat zien, is zo handig! Hij werkt dag en nacht, hij ploegt, hij zaait, hij repareert de landbouwmachines en geeft me adviezen. Ik heb nooit zo’n goede werker gehad.”
Met het leidsel van de paarden in hun hand liepen ze langzaam naar de andere kant van de helling.
Toen ze bij een beboomd deel van de heuvel kwamen, bond Khan het leidsel van de paarden aan een boom en zei: “We gaan hem verrassen, loop voorzichtig.”
Ze liepen tussen de bomen door naar de plek waar de man aan het werk was.
“Blijf hier staan,” fluisterde Khan.
Aga Djan keek naar de man die de tractor bestuurde, hij had een hoed op, daarom was maar een deel van zijn gezicht zichtbaar. Hij reed naar een oude boom, stopte de tractor, stapte uit en liep naar de boom waar zijn spullen onder lagen. De houding van de man en zijn manier van lopen kwamen Aga Djan bekend voor.
Khan glimlachte.
De man pakte zijn brood, ging op de grond zitten, geleund tegen de boom, en keek op, het zonlicht viel op zijn gezicht.
“Ahmad! Het is Ahmad!” riep Aga Djan uit.
Hij zette een stapje verder en keek hem aandachtig aan, hij vergiste zich niet, het was Ahmad, hun Ahmad, de zoon van hun huis, de imam van hun moskee.
“Loop naar hem toe! Omhels hem!” zei Khan.
Een paar adelaars verschenen boven de akker en vlogen een rondje.
Aga Djan liep de akker op. Ahmad zag Aga Djan op hem af komen lopen. Hij kwam overeind en bleef ontroerd naar hem kijken. Aga Djan opende zijn armen en omhelsde hem.
“Je bent een echte boer geworden, een moderne boer zelfs, je rijdt op een tractor, je ruikt naar diesel, je hebt de handen van een automonteur,” zei Aga Djan, die straalde van blijdschap, “je bent een ervaren man geworden, je hebt vele kanten van het leven gezien. Allah, ik dank je voor dit gezegende moment.”
Ahmad was zo getroffen door de plotselinge aanwezigheid van Aga Djan dat hij niets kon uitbrengen, met trillende handen veegde hij zijn ogen af.
“Alles komt weer goed, mijn zoon, de ellende zal voorbijgaan, ik zweer het je. Dan is de moskee weer van ons en keer jij terug naar de bibliotheek,” zei Aga Djan.
“Hij wil geen imam meer zijn,” zei Khan glimlachend, “gooi zijn gewaad en tulband maar naar die ayatollahs. Kom, hij moet werken, we gaan lunchen, jullie moeten allebei even bijkomen.”
Verrast, onthutst, maar blij wandelde Aga Djan terug met Khan naar het kasteel.
“Je bent een ware vriend, Khan. Ik weet niet wat ik moet zeggen na alles wat je voor me gedaan hebt.”
“Je hoeft niets te zeggen, maar je mag iets voor me doen,” antwoordde Khan.
“Met plezier, vertel me wat ik voor je kan doen.”
“We hebben het er nog over, er is nog genoeg tijd.”
Toen ze bij het kasteel aankwamen, werd Aga Djanjuichend door de kinderen ontvangen.
“Volgens mij zijn er een dozijn kindjes bij gekomen,” zei Aga Djan.
“Dat weet ik niet,” zei Khan lachend, “dat moet je aan hun moeders vragen.”
Khan begeleidde Aga Djan naar zijn elegante woonkamer waar half opgebrande kaarsen in de oude tulpvormige houders van de kristallen kroonluchters stonden. De lamp weerkaatste het licht in de antieke spiegel. Het was er aangenaam warm, er lagen oude Perzische tapijten op de grond, die nog meer warmte en kleur aan de kamer gaven.
Het meubilair was uit de tijd van de Renaissance, maar het zag er nog even mooi uit. In de grote boekenkast stonden zowel Perzische als Franse boeken.
“Ik hoopdat je een weekje blijft,” zei Khan.
“Je praat naar mijn hart. Graag, maar dat kan niet. Fagri is alleen in Djirja. Vandaag heeft ze een aantal afspraken, met vrouwen die bij haar langskomen, ze weet niet dat ik hier ben, ik heb alleen de knecht laten weten dat ik laat terug zou keren.”
“Ik begrijp het, maar ik laat je niet gaan. Ik zal iemand sturen om Fagri te halen.”
“Ik denk dat het nog te vroeg voor haar is. Ze voelt zich net pas een beetje beter. Ik heb haar nooit verteld dat jij die nacht het lijk hebt meegenomen. Ik merk dat ze er nog niet over wil praten.”
“Goed, dat is geen probleem, dan zal ik iemand sturen om haar te laten wetendat je hier blijft vannacht. Ze kan toch bij haar zus slapen? Je moet vrouwen niet laten wennen aanje armen. Laat haar een nachtje alleen slapen, dat is goed voor haar,” zei Khan.
Twee knechten brachten het eten op een rond zilveren dienblad.
∗
Later die middag ging Aga Djan terug naar het erf en wandelde met Ahmad door de bergen. Ze praatten over de gebeurtenissen van de afgelopen jaren.
Tegen de avond nam Khan Aga Djan mee naar zijn vrouwen waar hij met thee en zelfgebakken koekjes werd ontvangen.
Ze bleven bij zijn oudste vrouw dineren.
Terug in het kasteel, leidde Khan hem naar de gastenkamer, waar overal kaarsjes brandden.
“Neem plaats, mijn eregast, ik ben zo terug,” zei Khan.
Aga Djan voelde zich plots bedroefd, de zware dag had zijn sporen achtergelaten. Hij staarde voor zich uit en wachtte op Khan. Even later verscheen hij, met een fles in zijn hand. Hij zette de fles, waarop nog een dunne laag stof zat, op tafel en haalde twee glazen met een gouden randje uit de kast.
“Vanavond hebben jij en ik genoeg reden om te drinken. Het is een mooie bedroefde nacht, ik zie het aanje gezicht.”
Aga Djan, die nog nooit in zijn leven alcohol gedronken had, schudde glimlachend nee.
“Ik drink niet,” zei hij.
“Je vergist je. Net wilde je me bedanken, maar je wist niet hoe. Het is heel simpel, jij drinkt met mij en ik zal het als dankbetuiging aanvaarden. Luister, ik heb de oudste fles uit de kelder gehaald, voor jou! Hij is uit de tijd van mijn vader, hij ligt al zo’n dertig jaar lang in de kelder. Al die jaren heb ik gewacht op een nacht die zou komen, op een vriend, op een ware man. Wacht even, je hoeft niet meteen te reageren. Ik weet dat het tegen je principes is, maar ik wil deze wijn met jou drinken op je zoon die daar begraven ligt en op Ahmad die goed en gezond op de tractor rijdt. Het is een uitverkoren nacht en je mag het niet verprutsen met je geloof. Ik schenk je een glas in, jij zwijgt, als ik mijn glas hef, hef jij ook je glas en dan drinken we.”
Hij ontkurkte de fles en rook aan de fles: “Allah, Allah, allen drinken wanneer ze willen, maar ik wildat je deze wijn met mij drinkt.”
Aga Djan zweeg. Khan schonk eerst een bodempje in zijn eigen glas, pakte het en draaide het zachtjes rond. “De paradijs-geuren van de rode wijn, die in de Koran genoemd zijn, zijn in deze wijn aanwezig.”
Aga Djan keek zwijgend toe.
“Kijk me niet zo aan,” zei Khan, “ik zeg niets verkeerds, jij bent niet de enige die de Koran gelezen heeft, ik lees ook de Koran, iedereen op zijn eigen manier. In de Koran staan veelbelovende woorden over het paradijs, over de vrouwen die je daar zullen bedienen, schone vrouwen wier lippen naar melk en honing smaken. Ze zullen je goddelijke drankjes inschenken. Hier, hef je glas, deze wijn zal je later ook in het paradijs aangeboden worden!”
Aga Djan liet zijn glas staan waar het stond.
“Ik heb veel zonden begaan,” zei Khan, “maar jij niet en ik zou je nooit iets zondigs vragen. Deze wijn heb ik van de rode druiven uit mijn eigen oude wijngaarden gemaakt. Tijdens de oogst breng ik de mooiste meisjes uit de bergen hiernaartoe om de druiven voor mij te plukken en in grote oude kleivaten in de kelder te stoppen.”
Khan nam een slokje van zijn glas, proefde de wijn aandachtig en zei: “Ongelooflijk, alle deeltjes van de oude vulkaan, alle deeltjes van het heelal zitten in deze wijn. Het ruikt naar de handen van de meisjes van toen. Pak je glas, Aga Djan!”
Verder zei hij niets, hij liet Aga Djan alleen achter en liep naar buiten.
De vleermuizen vlogen nu boven het erf waar de tractor op de helling stond. Hij zag dat Ahmad over het erf liep en iets op zijn schouder naar de stal droeg. Hij nam een slokje van zijn wijn en luisterde naar de geluiden van de nacht. Zijn kinderen speelden nog buiten in het donker. Hij hoorde zijn dochters in het donker achter elkaar aanrennen. Ooit woonde hij in Parijs. Het Parijs van de woelige jaren, de jaren waarin de linkse partijen door de wijken marcheerden, de jaren waarop het existentialisme zijn hoogtepunt beleefde en Simone de Beau-voir met haar boeken Parijs in haar greep had. Hij was daar gelukkig en vaak verliefd. Hij werd door zijn Franse vrienden als een Perzische prins ontvangen. Hij had voorgoed in Parijs kunnen blijven wonen, maar na een tijdje keerde het tij. Hij voelde zich niet meer gelukkig, verlangde naar huis, naar de heuvels van zijnjeugd en naar de vrouwen in de bergen. Parijs was mooi, maar die schoonheid was niet voor hem. Hij sloeg de herinneringen van die jaren in Parijs in zijn geheugen op en keerde terug naar het kasteel, voorgoed.
Met het glas in zijn hand liep Khan verder door het enige straatje van zijn dorp. Op een gegeven moment keek hij even om en zag Aga Djan achter het raam staan. Nam hij nu een slokje? Hij wilde nog een keer kijken, maar deed het niet. Onverwachts keerde een deel van het oude verdriet van zijn laatste jaren in Parijs terug in zijn hart, hij wilde niet alleen zijn met zijn verdriet en liep naar het huis van zijnjongste vrouw in wier armen hij altijd rust vond. Hij klopte op haar deur en zij deed open.
“Waarom kijkje zo verdrietig?”
“Het is een deel van het verdriet van een vriend,” zei hij.
Ze vroeg niets meer, nam hem mee naar haar bed en liet zijn hoofd rusten op haar schoot.
∗
De volgende ochtend begeleidde de oude knecht Aga Djan naar de koninklijke badkamer. Hij stapte het bad in, hij voelde de hete steentjes op de bodem, na de ongewoon lange nacht was dit een moment van geluk. Het water kwam tot aan zijn kin, even verdween hij onder het water en neuriede:
“De eerstgekomenen zijn het eerst gekomen
In de tuinen van het geluk
Rustend op juwelen rustbanken
En er zijn gezellinnen met sprekende grote ogen
Die als welbewaarde parels zijn
Ze gaan bij hen rond
Met kruiken
En drinkbekers gevuld met wijn
Waarvan zij geen hoofdpijn krijgen
Waarvan zij niet beneveld raken
En vruchten die zij uitkiezen
En vlees van gevogelte.”
Hij dook onder, zodat het water over de randen van het bad liep. Hij deed zijn mond wijd open en bleef lange tijd onderwater, alsof hij een zonde begaan had.
Toen hij weer bovenkwam, snakte hij naar adem en riep met alle kracht: “In de tuinen van het geluk!”
∗
Hij kleedde zich aan, zette zijn hoed op en gebaarde naar de knecht om zijn paard te halen. Hij ging in het zadel zitten en galoppeerde weg.