De sprinkhanen

Het was een bijzondere dag voor Aga Djan. Er gebeurde nog meer dan hij had kunnen verwachten.

Er werd geklopt. Hagedis opende de deur en hij zag twee grote bruine paardenogen in de namiddagzon naar hem kijken. Hij pakte de rand van de deur vast en trok zichzelf overeind om beter te kunnen zien wat er aan de hand was. Er stond een grote paardenkar voor de deur waarop twee doodkisten lagen. De koetsier, die een lange zwarte jas aanhad en een zwarte hoed droeg, riep: “Aga Djan!”

Hagedis kroop snel naar de werkkamer van Aga Djan, wees naar de deur en maakte een hinnikend geluid.

Toen Aga Djan de koetsier zag, zette hij meteen zijn hoed op en liep naar de deur.

“Enna lellah!” riep de koetsier.

“Enna lellah,” zei Aga Djan, “wat kan ik voor u doen?”

“Ik heb twee doden voor u.”

“Doden? Voor mij?”

“Neem me niet kwalijk. Geen doden, slechts wat van hen over is.”

“Van wie?”

“Van twee vrouwen uit Mekka.”

“De grootmoeders!” zei Aga Djan licht geschrokken.

“Alstublieft, als u hier even wilt tekenen,” zei de koetsier en hij overhandigde hem de papieren.

“Mijn bril,” zei Aga Djan.

Hagedis snelde meteen naar binnen en haalde Aga Djans leesbril.

De tekst was in het Arabisch. Het waren enkele aja’s uit de Koran, gevolgd door een korte mededeling over de grootmoeders, die dood in een grot in de Hera-berg bij Mekka gevonden waren.

De Hera-berg is de heiligste berg in de wereld van de islam, het is de berg die Mohammad elke avond beklom om met Allah te spreken. En de berg waarop Djbraiel voor het eerst uit de hemel verschenen was om de missie van Mohammad als profeet te openbaren.

Er was een kleine grot in de Hera-berg waarin Mohammad zich had schuilgehouden toen hij midden in de nacht van Mekka naar Medina moest vluchten, omdat zijn vijanden hem in zijn bed wilden doden.

Die grot en die nacht hebben een cruciale rol gespeeld in de geschiedenis van de islam. Vanaf die nacht, of die dag, begint de islamitische jaartelling.

De grot kreeg later de historische naam’spinnengrot’.

Telkens wanneer Mohammad de grot in ging, verscheen er een spin die een web voor de ingang spon, zodat niemand kon zien dat hij zich in de grot schuilhield. De grootmoeders hadden zich in die grot verstopt. Iets wat onmogelijk leek, maar ze hadden het gedaan en de politie had naast de lijken hun testament gevonden.

Het was een ongelooflijk verhaal. De grot, die elk jaar door miljoenen pelgrims bezocht werd, was voor bezoekers niet toegankelijk. Ze mochten de grot slechis van een afstandje bewonderen.

Het moest een bijzondere belevenis zijn geweest voor de grootmoeders als het verhaal waar was. Aga Djan was ontroerd, maar tegelijkertijd stond zijn hoofd helemaal niet naar de doodkisten. Vandaag zou zijn zoon Djawad na zes maanden terug naar huis komen. Hij was dit jaar door de universiteit van Isfahan aangenomen. Het was de eerste keer dat hij zo lang van huis geweest was. Hij volgde daar een natuurwetenschappelijke studierichting zodat hij later als petroleumingenieur kon werken.

Er was een grote gasbel in de bodem van Senedjan ontdekt. Een Amerikaanse oliemaatschappij bereidde zich al voor op de boringen, daarom was er een nieuwe studierichting aan de universiteit begonnen. Honderden studenten hadden zich voor de studie aangemeld, maar er werden er slechts twaalf via een zwaar toelatingsexamen toegelaten. Djawad was een van hen. Deze geselecteerde studenten kregen apart college van Amerikaanse olie-ingenieurs. Formeel waren ze studenten van de Isfahaanse universiteit, maar straks zouden ze, veertig kilometer buiten Senedjan, hun studie voortzetten in de Sjah-zand-olieraffinaderij onder toezicht van de Amerikaanse oliemaatschappij. Daar zouden ze in een soort internaat wonen waar ze alleen Engels mochten spreken.

Het was een studie met een gegarandeerde baan en dicht bij huis. Het kon niet beter, Fagri Sadat kon van geluk niet meer slapen en Aga Djan schitterde van trots, toen ze hoorden dat Djawad was aangenomen.

Aga Djan had alles geregeld om straks met Fagri Sadat naar het centraal station te rijden om hem op te halen.

“Waarom brengt u de doodkisten naar mijn huis?” zei hij tegen de koetsier. “U had ze naar de moskee moeten brengen, u had me kunnen waarschuwen met een telefoontje of eerst even langs kunnen komen. Het is niet gepast om laat in de namiddag onaangekondigd met twee doodkisten bij iemand voor de deur te staan. Wat moet ik nu doen?”

“Neem me niet kwalijk,” zei de koetsier, “ik breng u geen lijken, het zijn slechts twee zakken.”

“Zakken? Hoezo twee zakken?” reageerde Aga Djan geïrriteerd.

De koetsier ging op zijn kar staan en opende de deksel van een van de kisten en haalde er een zak uit. Daarna opende hij de andere kist en haalde er nog een zak uit. Hij hield ze in de lucht en zei: “Kijk! De Saudi’s hebben alleen deze twee zakken opgestuurd. Wilt u ze hebben of moet ik ze terugsturen?”

“Waarom vervoert u deze twee zakken dan in die twee grote doodkisten? Waarom komt u met een kar met twee paarden en waarom zo laat?”

“Ik begrijp uw reactie volkomen, maar ik ben slechts de koetsier.”

Aga Djan stopte snel een paar bankbiljetjes in de jaszak van de man en nam de zakken aan, ging naar binnen en deed de deur dicht.

“Wat is er aan de hand?” riep Fagri Sadat vanaf de bovenverdieping.

Aga Djan verstopte de zakken in de tuin onder een paar grote pompoenbladeren en zei: “Niets, niets bijzonders! Benje klaar? We moeten gaan, hoor! Anders zijn we te laat.”

De rode zon zakte aan de horizon van de woestijn toen Aga Djan achter het stuur van zijn Ford ging zitten en met zijn vrouw naar het station reed.

Fagri Sadat huilde van geluk toen ze haar zoon uit de trein zag stappen. Hij was altijd haar lieveling geweest. Zes maanden geleden, voordat hij naar Isfahan vertrok, gaf ze hem elke avond een kusje voor het slapen. Maar nu hij terug was, had hij een zwart snorretje en zijn haar was lang.

Fagri Sadat had hem zelf opgevoed. Ze wilde niet dat hij te veel betrokken werd bij de moskee, de politiek of de bazaar. Ze wilde hem vrij opvoeden, zodat hij later zijn eigen weg kon gaan. Nu plukte ze de vruchten van haar besluit. Haar zoon had absoluut geen religieuze uitstraling en ze vond het leuk dat hij zijn haar een beetje lang had laten groeien. Hij had nu meer iets weg van zijn oom Nosrat dan van zijn eigen vader.

Al die jaren thuis had hij zich nooit bemoeid met de moskeezaken en Fagri Sadat was blij dat Aga Djan niet hem, maar Shahbal als zijn opvolger op het oog had. Ze wist niet dat Aga Djan teleurgesteld was in Shahbal en dat hij nu zijn hoop op zijn eigen zoon vestigde.

Hij had daar nog niet met Fagri over gesproken.

Een paar maanden geleden, toen Shahbal Aga Djan voor het laatst op de bazaar gebeld had, had hij hem niet rechtstreeks gebeld. Hij had het telefoonnummer van het depot gedraaid.

Aga Djan werd gewaarschuwd dat hij een telefoontje had.

“Wie is het?”

“Een zakenman uit Teheran.”

“Waarom belt hij op dat nummer?”

“Hij zegt dat hij het al een paar keer geprobeerd heeft, maar dat er steeds niemand opnam.”

Aga Djan ging naar het depot en pakte de hoorn.

“Neem me niet kwalijk, Aga Djan, dat ik stoor. Ik ben bang dat uw eigen telefoon wordt afgeluisterd. Ik belde om te zeggen dat u zich geen zorgen hoeft te maken om mij, als ik niet thuiskom. Ik ben momenteel bezig met een paar zaken. Ik wou even uw stem horen. Wilt u mijn groeten overbrengen aan iedereen?”

“Ik zal het doen. God behoede je, jongen!”

Shahbal hoefde verder niets te zeggen. Aga Djan begreep het.

Maar hij was zeker niet van plan om het er nu met Fagri over te hebben. Het was haar feest en hij wilde het niet verpesten.

Het werd een gezellige avond, er werd lang nagetafeld en iedereen was opgewekt. Normaal zou Zinat op zo’n avond een verhaal vertellen, maar ze was afwezig.

Aga Djan wist het niet, maar Zinat was in contact gekomen met Qpm. Ze had instructies gekregen om vrouwen tot een eenheid te smeden door middel van koranlessen.

Om de traditie in stand te houden, nam Moazen het woord en vertelde een verhaal over Yunus: “De profeet Yunus verliet teleurgesteld zijn huis, voorgoed. Zijn volgelingen waren verbaasd en verdrietig. Yunus bereikte de zee, zag de reizigers in een groot schip stappen en besloot met hen mee te gaan. Drie nachten en drie dagen voer het schip, op de vierde dag werd het opeens donker en onverwachts dook er een grote vis uit het water op en hield het schip tegen. De passagiers wisten zich geen raad, de vis ging niet uit de weg. Een oude ervaren reiziger, die vele zeereizen had gemaakt, zei: “Er is iemand onder ons die een zonde heeft begaan. We moeten hem aan de vis geven, anders zal hij ons niet laten gaan.”

“De vis komt voor mij, jullie kunnen mij in zee gooien en verder varen,” zei Yunus.

“Wij kennen jou,” zeiden enkele reizigers, “je bent een rechtvaardig man, jij kunt nooit iets godslasterlijks gedaan hebben. Ook kennen wij je vader, hij was evenzo een vrome man, nee, jij bent niet degene die de vis wil hebben.”

Yunus, die wist dat de vis voor hem kwam, zei: “Het is iets tussen mij en mijn God. Daarom is de vis hier.”

Hij ging op de reling staan en sprong in het water. De vis slokte hem in één hap op en verdween onder water.”

Iedereen zat nog na te denken over het verhaal toen ze vreemde geluiden vanaf de binnenplaats hoorden.

Aga Djan spitste zijn oren.

“Wat is dat? Wat is dat voor geluid?” vroeg Moazen.

Aga Djan ging naar buiten en zag dat de avond ongewoon donker was geworden.

“Ik hoor massa’s vliegende beestjes,” zei Moazen.

“Sprinkhanen!” riep Aga Djan hard. “Sluit alle ramen van de kamers!”

Maar het was al te laat, duizenden sprinkhaantjes vlogen het huis in en de lucht werd bruin, alsof een zandstorm van de woestijn het huis bedekte.

De vrouwen sloegen hun chador over hun hoofd en renden naar de kamers om de deuren en ramen dicht te doen.

Ahmad haastte zich naar de bibliotheek en Aga Djan stormde naar de kelder om daar de luiken te sluiten.

De sprinkhaantjes streken neer op de daken, de bomen, de tuinen en zelfs in de hooz en begonnen alles kaal te vreten.

Eens in de zoveel tijd kwamen de sprinkhanen uit verre oostelijke steden als Mekka en overvielen de stad. Pas als ze alles kaalgevreten hadden, trokken ze door naar de druiventuinen en verdwenen dan achter de bergen. Maar zo’n hevige golf als die dag had nog nooit iemand meegemaakt, de ouderen hadden er alleen van hun ouders over gehoord.

Er stond een boek in de bibliotheek waarin een sprinkhanenplaag van vijftig jaar geleden werd beschreven: “Ze kwamen massaal, met miljoenen. En de wereld werd donker. Ze waren zo groot als je vinger en hadden de kleur van de aarde, je zag ze niet als ze op de grond zaten, maar als ze in beweging kwamen, leek het alsof de hele grond bewoog. De mensen klommen met pannen en lepels de daken op en sloegen met de lepels op de pannen om de sprinkhanen bang te maken. Maar ze waren doof voor het lawaai. De mensen maakten vuurtjes en hoopten dat de rook hen weg zou jagen, maar ze stikten niet van de rook. Ze haalden korans tevoorschijn en lazen met z’n allen de soera Soleiman op: “De vallei was bedekt door een massa mieren alsof ze met een zwarte lap bedekt was. De vogel Hod-hod, de boodschapper van Soleiman, vloog over de vallei en riep: “Mieren! Hebbenjullie het niet gehoord? De man die jullie net aansprak, was Soleiman, hij praat in de taal der dieren. Hij is onderweg naar koningin Saba. Hebbenjullie niet van de schone Saba gehoord? Ga dan aan de kant. Maak de weg vrij! Laat het leger passeren! Het gaat om Soleiman! Het gaat om de schone koningin Saba! Er staat iets groots te gebeuren. Ga aan de kant!””

Eerst gebeurde er niets, maar toen kwam de massa mieren in beweging en verdween in de bodem van de vallei.”

Pas toen het licht werd, trokken de sprinkhanen zich terug en vlogen in de richting van de bergen. Ze hadden de bomen en de tuinen kaalgevreten en er dreven visgraten in de hooz. Ook de grootmoeders hadden ze met zich meegenomen.

Alles duidt erop dat er iets akeligs gaat gebeuren, dacht Aga Djan toen hij vanachter zijn raam naar de binnenplaats keek, de sprinkhanen komen niet voor niets.

Hij stak zijn hand in zijn binnenzak en greep zijn koran vast.