Het huis van de moskee
Alef Lam Raa. Jaren gingen voorbij. Nooit meer waren de mieren zo massaal van onder de oude muren naar buiten gekomen. De gebeurtenis lag alleen nog als een herinnering in het geheugen. In het traditionele huis ging het leven door. ‘s-Avonds waren de grootmoeders net als alle andere avonden druk bezig in de keuken. Later zou Alsaberi thuiskomen, de imam van de moskee. Dan moesten ze hem gereedmaken voor het avondgebed in de moskee.
∗
De oude kraai vloog over het huis en kraste. Er stopte een koets voor het huis. Golbanoe deed de deur open om imam Alsaberi binnen te laten.
De oude koetsier groette de grootmoeder en reed weg. Hij was de laatste koetsier, want de gemeente had paarden in de stad verboden. Koetsiers kregen een gesubsidieerde taxi van de gemeente als ze een rijbewijs haalden. Maar er was een oude koetsier die er niet in slaagde het rijbewijs te halen. Hij had door bemiddeling van de moskee toestemming van de gemeente gekregen om als koetsier van de moskee te werken. Want Alsaberi vond taxi’s onrein. Het paste niet bij een imam om zich als een gewone burger in een taxi te laten vervoeren.
∗
Alsaberi droeg een zwarte tulband, wat betekende dat hij een nakomeling van de profeet Mohammad was, en hij had een lange bruine aba aan die geestelijken droegen. Hij had net een huwelijksceremonie van een vooraanstaande familie bijgewoond en het huwelijk ingezegend. De kinderen wisten dat ze niet te dicht bij de imam van de moskee mochten komen. Elke avond gingen honderden mensen achter hem staan om te bidden. Niemand mocht hem voor het gebed aanraken.
“Salam!” riepen de kinderen dan.
“Salam!” antwoordde de imam glimlachend.
Als hij voorheen een tasje met lekkernijen voor de kinderen meebracht, gaf hij het tasje aan een van de meisjes. Dan renden de kinderen weg en liep de imam verder naar zijn bibliotheek. Maar nu de kinderen groter waren, renden ze niet meer naar hem toe. De imam gaf het tasje aan de grootmoeders om de inhoud onder de kinderen te verdelen.
∗
Zodra imam Alsaberi het huis binnenkwam, spoelden de grootmoeders hun handen in de hooz. Ze droogden ze af en gingen naar de bibliotheek om de imam naar de badkamer te brengen.
Alles gebeurde in stilte. De ene grootmoeder pakte voorzichtig de tulband van de imam van zijn hoofd en legde hem op tafel. De andere grootmoeder hielp hem zijn gebedsgewaad af te doen om het vervolgens aan de kapstok te hangen. De imam zelf deed niets. Hij raakte zijn kleren niet aan. De grootmoeders hadden al vaak bij Aga Djan geklaagd: “Het kan niet langer zo. Het is niet normaal en ook niet gezond wat hij doet, wat hij eist. In dit huis hebben we nooit zo’n imam gehad. Het is goed dat hij schoon wil zijn, maar hij gaat te ver. Hij raakt zelfs zijn eigen kinderen niet aan. En hij eet alleen met een lepel die hij in zijn zak draagt. Hij zal dit niet lang kunnen volhouden.”
De grootmoeders vertelden alles wat er in het huis gebeurde aan Aga Djan. Ook de geheimen van het huis waar niemand anders achter mocht komen.
∗
De grootmoeders waren eigenlijk niet de echte grootmoeders. Ze waren de bedienden van het huis en ze woonden er al meer dan zestig jaar. Ze waren nog jong toen de vader van Aga Djan ze mee naar huis had genomen en ze waren gebleven. Niemand wist meer waar ze vandaan kwamen, zij praatten nooit over hun verleden. Ze waren nooit getrouwd geweest, maar iedereen wist dat ze allebei heimelijk contact met de oom van Aga Djan hadden. Als hij op bezoek kwam, waren zij van hem.
De grootmoeders hoorden bij het huis, net als de oude kraai, de cederboom en de kelders. Een van hen had de imam grootgebracht en de ander Aga Djan. Ze waren de vertrouwelingen van Aga Djan en bewaakten de gewoonten van het huis.
∗
Aga Djan handelde in tapijten en bezat in de stad Senedjan het oudste pand van de bazaar, waar meer dan honderd mannen voor hem werkten. Hij had een groep van zeven tapijttekenaars in dienst die de patronen van de tapijten ontwierpen.
De bazaar is een stad in een stad; men kan het terrein betreden via verschillende poorten. Een wirwar van straten, overdekt door koepelvormige daken. Honderden tegen elkaar aan gelegen winkeltjes.
De bazaars waren door de eeuwen heen de belangrijkste financiële middelpunten van het land geworden. In de panden waren duizenden handelaars gevestigd, die voornamelijk handelden in stoffen, goud, graan, tapijten en bewerkt metaal.
Vooral de tapijthandelaars hadden altijd een cruciale rol gespeeld in de geschiedenis. Door zijn unieke positie had Aga Djan zowel de leiding van de moskee als van de bazaar.
∗
De tapijten van Aga Djans pand waren versierd met verrassende figuren en ongekende kleuren. Tapijten die zijn merk droegen waren goud waard; ze waren dan ook niet voor iedereen bedoeld. Speciale handelaars bestelden ze lang van tevoren voor hun eigen klanten in Europa en Amerika.
De patronen van de tapijten waren enig in hun soort. Niemand wist hoe ze aan zulke onnavolgbare figuren kwamen en hoe ze de prachtige mengeling van kleuren verzonnen. Het was de kracht van het pand en het geheim van het huis.
De tijd dat ieder huis een eigen badkamer had, was nog niet aangebroken. In de stad waren een paar grote badhuizen. Traditiegetrouw gingen de mannen van het huis naar het oudste badhuis en daar was ook een speciale plek voor de imam van de moskee gereserveerd. Maar imam Alsaberi wilde er niets van weten. Hij wilde geen voet in een badhuis zetten waar tientallen mannen zich aan het wassen waren. Hij werd al ziek bij de gedachte dat hij zich bloot tussen al die andere mannen moest begeven.
Daarom had Aga Djan een metselaar gevraagd een soort badgelegenheid voor de imam in het huis te maken. Metselaars hadden alleen ervaring met traditionele baden. Daarom had de metselaar een gat in een kamer achter de bibliotheek gegraven en een merkwaardige badkamer voor de imam gemaakt.
∗
Die dag ging Alsaberi zoals altijd in een lange witte onderbroek op de steen zitten en een van de grootmoeders goot een kan warm water over zijn hoofd.
“Koud,” riep hij, “koud!”
De grootmoeders reageerden niet. Golebeh waste zijn rug met zeep en Golbanoe goot zachtjes water over zijn schouders, zodat er geen druppels water spatten.
Nadat ze de zeep van zijn lichaam afgespoeld hadden, hielpen ze hem in het bad. Het bad was niet diep. Hij ging liggen en verdween voor redelijk lange tijd onder water. Toen hij weer bovenkwam, was zijn gezicht grauw. De grootmoeders hielpen hem overeind. Hij kreeg meteen een grote handdoek over zijn schouders geslagen en een om zijn middel en zo liepen ze met hem naar de kachel. Met tegenzin trok hij zijn natte onderbroek uit en deed snel een nieuwe aan. Ze droogden zijn hoofd, trokken hem zijn hemd aan en stopten zijn handen in de mouwen. Daarna brachten ze hem terug naar de bibliotheek.
Ze zetten hem in zijn stoel en controleerden zijn nagels in het licht. Een van de grootmoeders knipte het hoekje van de nagel van zijn wijsvinger af.
Ze kleedden hem verder aan, deden zijn tulband op, zetten zijn bril op zijn neus en poetsten zijn schoenen met een lapje.
De imam was nu klaar om naar de moskee te gaan. Golbanoe liep naar de cederboom, waarin de oude klok hing, en begon deze te luiden.
De klok was voor de conciërge van de moskee bedoeld; zodra hij de klok hoorde, verscheen hij op het dak, daalde de trap af en liep via de stoep voor de gastenkamer langs naar de bibliotheek.
Hij zag de grootmoeders nooit. Zij gingen achter de boekenkasten staan als hij de bibliotheek binnenkwam, toch groette hij hen altijd. En zij groetten hem terug, vanachter de kasten. De conciërge pakte de boeken die de imam op tafel had klaargelegd en hij begeleidde hem naar de moskee.
De conciërge liep altijd voorop en zorgde ervoor dat er niet opeens een hond op de imam af zou lopen. Hij was de vertrouweling van de imam, de enige behalve de grootmoeders die de imam mocht aanraken, iets aan hem mocht overhandigen of iets van hem mocht aannemen. De conciërge was net zo schoon als de imam zelf. Hij ging ook nooit naar het stadsbadhuis. Hij werd thuis in een grote tobbe door zijn vrouw gewassen.
∗
Er stond een groep mannen voor de moskee te wachten om de imam naar zijn gebedsruimte te begeleiden. Zij waren degenen die altijd op de eerste rij achter de imam baden. Zodra ze de imam zagen aankomen, riepen ze: “Gegroet zij Mohammad de profeet!”
Honderden gelovigen die voor het gebed naar de moskee waren gekomen, stonden op voor de imam en maakten de weg vrij voor hem.
Hij ging op zijn plek zitten en de conciërge legde zijn boeken naast hem neer op een tafeltje.
Nu was het wachten op de moazen, de man die op de bovenste tree van de oude islamitische lessenaar van de moskee ging staan en riep: “Allaho Akbar! Hajje allal salat! Allah is groot! Haast je voor het gebed.”
Zodra hij de treden van de lessenaar beklom, wist iedereen dat het gebed begonnen was.
∗
De moazen was de blinde Aga Shodja, een neef van Aga Djan. Hij had een mooie stem. Drie keer per dag klom hij in een van de minaretten van de moskee en riep: “Hajje allal salat.”
Hij deed dat één keer ‘s-ochtends vroeg voordat de zon opkwam, één keer om twaalf uur ‘s middags en één keer ‘s-avonds als de zon onderging. Niemand noemde hem meer bij zijn eigen naam, hij had de eretitel ‘Moazen’ gekregen. Ook thuis noemden ze hem Moazen.
“Allaho Akbar!” riep hij.
Iedereen kwam overeind en richtte zich naar Mekka.
Normaal kon een blinde geen moazen worden, want hij moest kunnen zien wanneer de imam zich vooroverboog, wanneer hij zijn voorhoofd op de grond legde en wanneer hij weer overeind kwam. Maar voor Aga Shodja was zicht niet nodig, de imam bad iets harder ten teken dat hij zich vooroverboog of wanneer hij zijn hoofd op de grond legde.
∗
Moazen had een veertienjarige zoon, die Shahbal heette en een dochter, Shahin, die getrouwd was. Zijn vrouw was aan een ernstige ziekte overleden, maar Moazen wilde niet opnieuw trouwen. Wel had hij af en toe contact met een paar vrouwen uit de bergen. Nu en dan deed hij zijn beste pak aan, zette zijn hoed op, pakte zijn wandelstok en verdween voor een poosje. Tijdens zijn afwezigheid was zijn zoon Shahbal de moazen van de moskee, dan klom hij in de minaret en deed de azan*.
∗
Na het gebed bracht een groep mannen van de bazaar imam Alsaberi naar huis.
Aga Djan bleef altijd nog wat langer in de moskee om met de mensen te praten. Hij ging meestal als laatste naar huis.
Deze avond sprak hij nog even met de conciërge over de reparatie van de koepel. Toen hij naar huis liep, hoorde hij zijn neef Shahbal hem roepen.
“Aga Djan, mag ik u even spreken?”
“Natuurlijk, jongen!”
“Hebt u even tijd om mee naar de rivier te wandelen?”
“Naar de rivier? Maar thuis wachten ze op ons. We gaan eten.”
“Ik weet het, maar het is belangrijk.”
Samen liepen ze naar de Sefiedgani, die iets verderop rustig stroomde.
“Ik weet eigenlijk niet hoe ik het moet zeggen; u moet niet meteen reageren.”
“Vertel, jongen!”
“Het gaat over de maan.”
“De maan?”
“Nee, niet de maan, maar de televisie, de imam.”
“Televisie? De maan? En de imam? Wat probeer je te zeggen?”
“Wij, ik bedoel, een imam moet over alles iets weten. Hij moet op de hoogte zijn van de dingen die om hem heen gebeuren. Alsaberi leest alleen de boeken uit zijn eigen bibliotheek, en dat zijn allemaal oude boeken van eeuwen geleden. Hij leest geen krant. Hij weet niets over…over de maan bijvoorbeeld.”
“Wees eens duidelijk, wat moet Alsaberi over de maan weten?”
“Overal wordt vandaag over de maan gesproken. Op school, in de bazaar, op straat, maar in ons huis leven zulke onderwerpen niet. Weet u wat er straks gaat gebeuren?”
“Wat gaat er dan gebeuren?”
“De mens zal vanavond op de maan landen en u weet er niets van. Misschien is het voor u niet belangrijk en voor Alsaberi ook niet. Maar de Amerikanen willen hun vlag in de grond van de maan gaan steken en de imam van de stad is niet op de hoogte. Je hoort hem er niet over in zijn rede. Hij had er vanavond iets over moeten zeggen, maar hij weet het niet. En dat is niet goed voor onze moskee. In de moskee moet gesproken worden over de dingen die onder de mensen leven.”
Aga Djan wachtte even.
“Het probleem is dat ik het er met Alsaberi over heb gehad,” ging Shahbal verder, “maar hij wilde er niets van weten. Hij gelooft zulke dingen niet.”
“Wat moeten we volgens jou doen?”
“Vanavond is de landing op de maan op televisie te zien. Ik wil dat u en de imam getuige zijn van deze historische gebeurtenis.”
“Waar?”
“Op de televisie!”
“We moeten naar de televisie kijken?” reageerde Aga Djan verbaasd. “De imam van de stad moet naar de televisie kijken? Begrijp je wat je zegt, jongen? Al sinds de opkomst van de televisie hebben we vanaf de preekstoel de mensen ervoor gewaarschuwd. Om niet naar die corrupte sjah te luisteren, om niet naar de Amerikanen te kijken. En nu suggereer je dat wij naar de vlag van de Amerikanen moeten staren. Je weet dat we tegen de sjah zijn en tegen de Amerikanen die de sjah terug hebben gebracht. We hoeven het gezicht van de sjah en de vlag van de Amerikanen niet in ons huis te halen. Waarom wil je ons voor de televisie zetten? De televisie is het machtsmiddel van de Amerikanen, ze bestrijden onze cultuur en ons geloof met die toestellen! Ik heb zoveel rare dingen over de televisie gehoord, vieze programma’s die de geest ziek maken.”
“Het is niet waar wat u zegt, niet helemaal. Er worden ook veel interessante dingen uitgezonden, zoals vanavond. U moet ernaar kijken! De imam moet ernaar kijken! Als we tegen de sjah zijn, en tegen de Amerikanen, dan moeten we juist naar hun televisie kijken. Vanavond reizen de Amerikanen naar de maan. U bent de belangrijkste man van de stad, u moet het zien. Ik zal een antenne op het dak zetten.”
“Wil je een antenne op ons huis plaatsen? Morgen zal de hele stad ons belachelijk maken. Iedereen zal zeggen: heb je de antenne op het dak van hun huis gezien?”
“Ik zal het zo doen dat niemand erachter komt.”
∗
De vraag van Shahbal had Aga Djan verrast. De jongen wist hoe er in het huis werd gedacht, maar hij durfde voor zijn eigen mening uit te komen. En dat was een eigenschap die Aga Djan al vroeg in Shahbal had ontdekt. Hij bewonderde zijn neef daarvoor.
∗
Aga Djan had twee dochters en een zoon. Zijn zoon was vijf jaar jonger dan Shahbal, maar hij had in Shahbal de man gezien die hem later bij de bazaar zou opvolgen.
Hij probeerde hem bij de belangrijke zaken van het huis te betrekken. Hij hield van hem als zijn eigen zoon en voedde hem op om hem later als zijn opvolger in te zetten.
Shahbal ging na school altijd rechtstreeks naar Aga Djans werkplaats. Aga Djan stelde hem dan op de hoogte van de ontwikkelingen op de bazaar.
Hij vertelde hem over de beslissingen die hij genomen had en de beslissingen die hij wilde nemen en vroeg om zijn advies.
∗
Nu had Shahbal hem aangesproken over de televisie en de maan. Aga Djan vermoedde dat het idee van Nosrat kwam, Aga Djans jongste broer, die in Teheran woonde.
∗
Toen Aga Djan en Shahbal thuis waren, zei Aga Djan tegen de grootmoeders: “Ik eet met de imam in de bibliotheek, ik wil hem spreken. Laat niemand ons storen.”
Hij liep naar de bibliotheek, waar de imam op de grond op zijn tapijt zat en een boek las. Aga Djan ging naast hem zitten en vroeg wat hij aan het lezen was.
“Een boek over Khadidja, de vrouw van Mohammad, ze had in die tijd drieduizend kamelen, ofwel drieduizend bestelwagens als je het naar de moderne tijd vertaalt. Een ongekende rijkdom. Nu begrijp ik het. Mohammad was jong en arm. Khadidja was oud en rijk. Mohammad had haar kamelen nodig, haar bestelwagens om aan zijn missie te beginnen,” zei de imam glimlachend.
“Zo mag je het niet uitleggen,” zei Aga Djan.
“Waarom niet? Iedere vrouw wilde Mohammad wel als man, dus waarom zou hij voor de oude weduwe Khadidja kiezen? Zij was bijna twintig jaar ouder dan hij.”
De grootmoeders kwamen binnen met twee ronde dienbladen. Ze zetten de dienbladen voor hen op de grond en verdwenen weer.
“Shahbal heeft het over de maan,” zei Aga Djan tijdens het eten, “hij vindt dat jij ernaar moet kijken.”
“Naar de maan kijken?” zei de imam.
“Hij zegt dat de imam van de stad op de hoogte moet zijn van de ontwikkelingen in het land, in de wereld. Hij heeft er bezwaar tegen dat jij geen kranten leest, alleen de oude boeken uit je eigen bibliotheek.”
De imam zette zijn bril af, maakte hem achteloos met het randje van zijn lange witte overhemd schoon en zei: “Shahbal heeft die dingen al tegen mij gezegd.”
“Luister, zijn kritiek geldt niet alleen jou, maar ook mij, we zijn de afgelopen tijd alleen met het geloof bezig geweest. De moskee moet het ook over andere dingen hebben. Zoals de mannen die vanavond op de maan gaan lopen.”
“Ik geloof het niet,” zei de imam.
“Hij denkt dat jij het moet zien. Hij wil een televisietoestel naar de bibliotheek brengen.”
“Benjij gek geworden, Aga Djan?”
“Hij is slim en ik vertrouw hem. Jij weet dat hij een goede jongen is. Het blijft tussen ons, het duurt niet lang. Daarna neemt hij het toestel meteen weer mee.”
“Maar als de ayatollahs in Qpm erachter komen dat we een televisie in huis hebben gehad, zullen ze…”
“Niemand zal erachter komen. Het is ons huis en het is onze stad, we mogen zelf bepalen hoe we dingen regelen. Dejongen heeft gelijk. Hij zegt dat bijna iedereen die in de moskee komt, een televisietoestel heeft aangeschaft. En het is ook waar dat de televisie in ons huis niet toegestaan is, maar we mogen ons niet in de kamers van dit huis opsluiten en onze ogen sluiten voor wat er in de wereld gebeurt.”
∗
Vanachter het gordijn in de keuken zagen de grootmoeders dat Shahbal in het donker een doos naar de bibliotheek bracht.
In de bibliotheek groette Shahbal de imam en Aga Djan. Zonder verder naar hen te kijken, pakte hij het kleine toestel uit en zette het op een tafeltje naast de muur. Hij haalde een lange kabel uit de doos en stak een uiteinde van de kabel achter in de televisie. Het andere uiteinde nam hij mee naar buiten. Daar klom hij de ladder op naar het dak, waar hij eerder een eenvoudige provisorische antenne had geplaatst. Hij schroefde de kabel aan de antenne, verborg hem goed en ging naar beneden.
Hij deed de deur van de bibliotheek op slot, zette twee stoelen voor het televisietoestel en zei: “U kunt hier zitten als u wilt.”
Toen de imam en Aga Djan plaatsnamen, zette hij de televisie aan en deed het licht uit.
Hij zette het geluid iets zachter en gaf een korte inleiding: “Wat we zo meteen gaan zien, gebeurt op dit moment in de ruimte. De Apollon nadert straks de maan en zal dan gaan landen. Een bijzonder moment. Kijk, daar is hij. O, mijn God!”
De imam en Aga Djan bogen zich voorover en keken naar de Apollo op het moment dat hij probeerde te landen. Er viel een diepe stilte.
∗
“Er is iets aan de hand in de bibliotheek,” zei Golbanoe tegen Golebeh, “iets belangrijks dat zelfs wij niet mogen weten.”
“De jongen klom op de ladder, ging naar het dak en verstopte daar iets en snelde terug. Ze hebben het licht van de bibliotheek uitgedaan. Wat doen ze daar in het donker?”
“We gaan kijken.”
Zachtjes liepen ze in het donker naar de bibliotheek.
“Kijk! Er loopt een snoer van het dak naar binnen.”
“Een snoer?”
Ze slopen op hun tenen naar het raam, maar de gordijnen waren dichtgetrokken. Voorzichtig passeerden ze het raam en gingen naar de deur. Er scheen mysterieus zilver licht door de kieren heen.
Ze legden hun oren tegen de deur.
“Onmogelijk,” hoorden ze de imam zeggen.
“Ongelooflijk,” hoorden ze Aga Djan zeggen.
Ze keken door het sleutelgat en zagen alleen het merkwaardige licht dat de bibliotheek vulde.
Teleurgesteld liepen ze terug en verdwenen in het donker van de binnenplaats.