Al wijs
Het verdriet was als een zwarte chador over het huis getrokken. Niemand zei iets, niemand huilde, niemand verbrak de stilte, maar er was iemand die onophoudelijk neuriede: Al wijs! Alwetend!
O, gij, gij zijt bezeten!
Er bestaat niets of er zijn bij Ons voorraden van.
En Wij laten het slechts in vastgestelde mate neerdalen.
De bestuivende winden zenden Wij
Terwijl ze zwaarbeladen zijn.
Al wijs! Alwetend!
Wij zijn het die leven geven en die laten sterven
Wij kennen hen onder jullie die vroeg gaan
En hen die laat komen.
Het verdriet deed de planten verwelken, er dreven een paar vissen in de hooz en de oude kat stierf op het dak van de moskee.
Inmiddels was er een golf van tegenstanders geëxecuteerd, ze werden allemaal buiten de steden aan de voet van de bergen begraven, niemand mocht de graven bezoeken. Alle aandacht ging naar de martelaars aan het front, die iedere week met honderden tegelijk tijdens het vrijdaggebed naar de steden werden gebracht.
De kraai was de eerste die de stilte in het huis verbrak, hij vloog hoog, kraste hard en kondigde bezoek aan.
Fagri Sadat stond in de keuken en bereidde het avondeten, Hagedis deed de voordeur open.
Een onbekende man in een vaal pak en met een hoed op liep naar de hooz.
Fagri Sadat keek verbaasd naar de vreemdeling die daar zo kalmpjes voor haar raam langs liep.
De man bleef even naast de hooz staan en keek naar de rode vissen in het water. Vervolgens wandelde hij met zijn handen op zijn rug over de binnenplaats. Hij liep tot aan de trap naar het dak, daarna liep hij naar de logeerkamer en keek door het raam naar binnen. Hij liep verder naar de opiumkamer en keek of de deur open was.
Fagri Sadat opende het raam van de keuken en riep: “Meneer, zoekt u iemand?”
De man gaf geen antwoord en liep naar de bibliotheek.
Fagri wilde hem achterna gaan om te kijken wat hij van plan was, maar ze durfde niet.
“Moazen,” riep ze, “er loopt een vreemdeling over de binnenplaats! Wil je even vragen wat hij komt doen?”
Hagedis, die onder de boom stond en alles in de gaten hield, kroop naar de kelder om Moazen te waarschuwen.
De man was achter de boom verdwenen.
Plots hoorde ze een hard bonkend geluid.
Moazen kwam met zijn wandelstok uit de kelder met Hagedis aan zijn zijde.
“De man heeft een pak aan en een hoed op. Hij liep net naar de bibliotheek, volgens mij slaat hij de deur van de bibliotheek kapot. Hoor je hem?” zei Fagri Sadat.
Moazen liep naar de bibliotheek en riep: “Wat ben je aan het doen? Wie benje? Wie denk je wel nietdat je bent?”
Fagri Sadat sloeg haar chador om en zag hoe de man met een grote steen de deur van de bibliotheek kapot trachtte te slaan.
“Hoe ziet hij eruit?” vroeg Moazen aan Fagri Sadat.
“Ik zie hem niet goed. Hij staat in de schaduw.”
“Heeft hij een baard?”
“Nee, volgens mij niet, hij heeft alleen een hoed op.”
Moazen wilde naar de man toe lopen, maar Fagri hield hem tegen. “Hij is gek volgens mij! Het is een zwerver!”
Hagedis kroop de boom in en hield de man in de gaten.
“Ga Aga Djan zoeken!” riep Fagri Sadat naar hem.
Hij sprong van de boom op het dak en verdween.
Moazen hief zijn wandelstok in de richting van de man en riep: “Wie ben je? En wat benje aan het doen?”
De man reageerde niet.
“Hou op, dwaas!” riep Moazen en hij bedreigde de man met zijn wandelstok. “Ik zei: stop, klootzak! Anders sla ik je in elkaar.”
Maar de man wilde niet stoppen. Moazen liep naar hem toe en wilde hem met zijn wandelstok slaan.
“Niet doen!” riep Fagri Sadat. “Sla hem niet. Hij is gestoord!” en ze trok Moazen aan zijn jasje naar achteren.
De man hield op met het gehamer toen Aga Djan verscheen.
“Wat is hier aan de hand?” riep hij.
De man stond in de schaduw van de muur van de bibliotheek. “Wie bent u, meneer?”
Hij reageerde niet.
“Kom eens naar voren! Geef meje hand, ik zalje niets doen, ik leid je naar buiten,” zei Aga Djan. Hij liep rustig naar hem toe, hield hem vast bij zijn arm en bracht hem in het licht.
“Wilt u iets drinken? Hebt u misschien honger?”
Tranen liepen in de ogen van de man. Die ogen!
“Allah, Allah,” zei Aga Djan, “Fagri! Het is onze Ahmad.”
Moazen stak zijn armen uit naar Ahmad, voelde zijn hoed, voelde zijn gezicht, trok hem naar zich toe en nam hem in zijn armen.
Fagri Sadat legde haar hoofd op zijn schouder en huilde: “Kom, Ahmad! Onze Ahmad! Laten we naar binnen gaan. Wat hebben ze met je gedaan? Hoe durven ze! Kom, alles komt goed.”
Aga Djan opende de deur van de bibliotheek voor Ahmad, maar hij ging niet naar binnen. Hij liep naar de logeerkamer, deed de deur open, deed zijn schoenen uit en plofte neer op het bed. “Laat hem slapen,” zei Fagri tegen Aga Djan en Moazen.
Ahmad was met hulp van Galgal eerder vrijgekomen, maar hij was van zijn leven beroofd. Toen hij gearresteerd werd, gingen zijn vrouw en kind terug naar haar ouderlijk huis. Daar had haar invloedrijke vader, die samenwerkte met de islamieten, een echtscheiding voor haar geregeld en de voogdij van het kind op naam van zijn dochter gezet. Zo werd Ahmad zijn vaderschap ontnomen.
∗
De volgende dag riep Fagri Sadat hem om te komen ontbijten, maar hij was niet in staat om op haar aanbod te reageren. Ze ging de kamer in en hielp hem naar buiten. Ze waste zijn handen en gezicht liefdevol in de hooz en nam hem mee naar de bibliotheek om te laten zien dat de deur nu open was.
Hij liep naar binnen, liep langs de kasten en liet zijn vingers over de ruggen glijden. Hij deed de antieke leeslamp op zijn tafel aan, raakte zijn stoel aan, maar ging niet zitten, liep weer naar buiten, naar zijn kamer.
Hij keek naar zijn bed, naar zijn stoel, naar zijn schrift waarin hij ooit notities voor zijn vrijdaggebeden maakte en ging toen op het bed zitten.
Daar bleef hij de hele dag voor zich uit staren. Aga Djan haalde eten voor hem en probeerde met hem te praten, maar hij merkte dat het nog te vroeg was, dat ze hem een tijdje met rust moesten laten.
Maar dezelfde avond nog pakte Ahmad zijn koffer en verdween.
Hagedis zag hem en rende naar Aga Djan om hem te waarschuwen. Maar het was al te laat, Ahmad was nergens meer te bekennen.