De mieren

Alef Lam Miem. Er was eens een huis, een oud huis, dat ‘het huis van de moskee’ heette.

Het huis was groot, met vijfendertig kamers. Eeuwenlang hadden daar bloedverwante families in dienst van de moskee gewoond.

De kamers hadden allemaal een functie en een naam die daarbij paste, zoals de koepelkamer, de opiumkamer, de vertelkamer, de tapijtenkamer, de ziekenkamer, de grootmoederkamer, de bibliotheek en de kraaikamer.

Het huis lag achter de moskee en was ertegenaan gebouwd. In een hoek van de binnenplaats was een stenen trap naar het platte dak, waarover je naar de moskee kon gaan.

En er lag een hooz, een zeshoekig bassin, midden op de binnenplaats waar men voor het gebed zijn handen en zijn gezicht waste.

Nu bood het huis ruimte aan de gezinnen van drie neven: Aga Djan, de koopman die leidinggaf aan de traditionele bazaar in de stad, Alsaberi, de imam van het huis die aan het hoofd van de moskee stond en Aga Shodja, de moazen van de moskee.

Het was een vrijdagochtend, het begin van de lente. De zon scheen aangenaam en de tuin rook naar grond, de bomen hadden jong blad. Planten kregen hun eerste knopjes. Vogels vlogen van de ene naar de andere tak en zongen voor de tuin. De twee grootmoeders ruimden de resten van de dode planten van de afgelopen winter op en de kinderen renden achter elkaar aan en verstopten zich achter de dikke bomen.

Een grote groep mieren was van onder de oude muren tevoorschijn gekomen en bedekte de stoep langs de oude cederboom met een bruin bewegend kleed.

Duizenden jonge mieren die voor het eerst de zon zagen en zijn warmte op hun rug voelden, verdrongen elkaar.

De katten van het huis lagen naast de hooz van een afstandje toe te kijken, verbaasd over die bewegende massa. De kinderen stopten met spelen en keken naar het wonder dat op de stoep bewoog. De vogels zongen niet meer, maar daalden neer op de takken van de granaatappelboom en strekten hun nek om de mieren te volgen.

“Grootmoeder,” riepen de kinderen, “kom kijken!”

De grootmoeders, die aan de andere kant van de tuin bezig waren, reageerden niet.

“Kom eens kijken, er lopen miljoenen miertjes!” riep een van de meisjes.

De grootmoeders kwamen.

“Zoiets heb ik nog nooit gezien,” zei de ene.

“Nog nooit van gehoord,” zei de ander.

Van verbazing sloegen ze hun handen voor hun mond. De massa mieren groeide met de seconde en bedekte de stoep, zodat het onmogelijk werd om via de stoep bij de voordeur te komen.

De kinderen snelden naar de werkkamer van Aga Djan aan de andere kant van de binnenplaats.

“Aga Djan! Kom! Help! De mieren!”

Aga Djan deed het gordijn opzij en keek naar buiten.

“Wat is er?”

“Wilt u even komen? Straks kunnen we niet meer naar buiten, de mieren lopen naar het huis, miljoenen mieren!”

“Ik kom.”

Hij sloeg zijn lange aba* over zijn schouders, zette zijn hoed op en ging met de kinderen mee.

Aga Djan had al veel meegemaakt in dit huis, maar hij had dit nog nooit gezien.

≡ Zie voor een verklarende woordenlijst p. 411.

“Het doet me aan de profeet Soleiman denken,” zei hij tegen de kinderen, “er moet iets speciaals aan de hand zijn, anders zouden ze niet zo massaal naar buiten komen. Als we goed luisteren, kunnen we ze met elkaar horen praten. Wij begrijpen hun taal niet. De profeet Soleiman kon praten met mieren, ik niet. Volgens mij zijn ze bezig met iets, een soort plechtigheid, of misschien komt het door een verandering in hun nest, veroorzaakt door de lente.”

“Bedenk iets!” zei Golebeh, de jongste van de twee grootmoeders. “Stuur ze terug naar hun nest, anders lopen ze straks naar binnen.”

Aga Djan knielde in de tuin, zette zijn bril op en bestudeerde de mieren van dichtbij.

Toen bemoeide Golbanoe, de oudste grootmoeder, zich ermee: “Lees de soera over Soleiman waarin hij met de mieren spreekt, de mieren die de hele vallei bedekt hadden, zodat Soleiman en zijn leger niet konden passeren. Of neem Al Namal, de soera waarin de profeet met de vogel Hodhod spreekt, op het moment dat de vogel een liefdesbrief van koningin Saba voor hem brengt.”

De kinderen wachtten nieuwsgierig op wat Aga Djan zou doen.

“Lees Al Namal voordat het te laat is en vraag of de mieren terug willen keren naar hun nest.”

De kinderen keken Aga Djan aan.

“Lees de liefdesbrief voor, anders zullen de mieren het huis veroveren.”

Er viel een stilte.

“Haal de koran!” mompelde Aga Djan.

Shahbal, een van de jongens, liep snel naar de hooz, waste zijn handen, droogde ze met een lapje aan de waslijn af en rende naar de werkkamer van Aga Djan. Hij kwam terug met een oud exemplaar van de koran en overhandigde het aan Aga Djan.

Op zoek naar de soera Al Namal bladerde hij door het boek en stopte op bladzijde 377. Hij boog zich voorover en begon te neuriën:

“Soleiman zei: Waa gala yaa ayo hannas elmana manegh altair waa gala yaa ayo hannas wa waarthe soleiman dawood wa gaale ya ayohannas olemana mantgal teir wa oteina men kolle sheean enna haza lahowa alfazl almobien waa hashre soleiman djnoede men aldjen walens wal teir fahme yoezeoen hatta eza atoe ala wa ella wa dannamal galat namalato ya ayo-hallnamal adgalo maskanajom la yahtamanakom soleiman wa djannaho wa hom la yasharoenwaa.”

Iedereen keek, iedereen zweeg, iedereen wachtte om te zien hoe de mieren zouden reageren.

Aga Djan neuriede door en blies over de mieren. De grootmoeders haalden twee komfoortjes en gooiden esfand’ in het versvuur, waardoor twee wolken van geurige rook ontstonden. Ze knielden naast Aga Djan op de grond en bliezen de rook naar de mieren terwijl ze mompelden: “Soleiman, Soleiman, Soleiman, de mieren, de mieren, de vallei, de vogel Hodhod, de vogel Hodhod, de koningin Saba, Saba, Saba, Saba. Soleiman, Soleiman, Soleiman, Hodhod, mieren, mieren, mieren, mieren.”

De kinderen wachtten in spanning af wat de mieren van plan waren.

Opeens bewogen de beestjes niet meer, het leek alsof ze stonden te luisteren, alsof ze wilden weten wie neuriede en wie die geurige rook over hen heen blies.

“Nou weg, kinderen! Ze gaan terug! Laat ze met rust!” zei Gol-banoe.

De kinderen gingen naar de bovenverdieping en keken vanachter de ramen of de mieren inderdaad terugkeerden.

Vele jaren later vertelde Shahbal zijn herinnering over die dag aan zijn vrienden toen hij het land verlaten had en in den vreemde woonde. Hij vertelde dat hij met zijn eigen ogen gezien had dat de mieren na het lezen van de soera weer als lange bruine touwen in de gaten van de oude muren waren verdwenen.