De ezel
Nee toch, zij zullen het weten!
Nog eens, nee toch, zij zullen het weten!
Wij hebben de nacht gemaakt als een omhulling.
Wij hebben een schitterende lantaarn gemaakt.
En wij hebben uit de regenwolken water in stromen laten neerdalen.
En wij hebbenjullie gewaarschuwd voor een nabije bestraffing
Op de dag dat de mens kijkt naar wat zijn handen vroeger gedaan hebben.
Een maand lang zocht Aga Djan overal in de stad en hij ging bij iedereen langs die hij kende, maar hij vond geen spoor van Ahmad.
Iedereen wist dat hij gearresteerd was en er deden allerlei geruchten over hem de ronde in de stad.
“Wat gaje nu doen?” vroeg Fagri Sadat aan Aga Djan.
“Ik denk dat afwachten beter is, vooral in deze onzekere omstandigheden. Je moet eens op de bazaar komen en zien hoe de zakenlui me mijden. Mijn reputatie staat op het spel.”
∗
Aga Djan schrok op door de deurbel.
Het geluid van de bel klonk anders dan anders, het voelde alsof er iemand achter de deur stond die het noodlot kwam aankondigen.
“Wie is daar?” vroeg Aga Djan met trillende stem.
“Open de deur!” riep een man hard.
“Wie is daar?” herhaalde Aga Djan.
“We komen voor Aga Djan.”
Hij opende de deur. Er stond een bebaarde gewapende man voor de deur.
“Kan ik u ergens mee helpen?” zei Aga Djan.
“De imam wil u onder vier ogen spreken,” zei de man.
“Welke imam?”
“Hij zit in de jeep.”
Aga Djan liep naar de jeep en zei door het raam tegen de jonge imam op de achterbank: “U bent welkom. U mag binnenkomen als u wilt, we kunnen in mijn werkkamer spreken.”
De imam stapte uit en Aga Djan begeleidde hem naar zijn kamer.
Hij bood hem een stoel aan.
“Eigenlijk hadden we u op de islamitische rechtbank moeten uitnodigen,” zei de imam op rustige toon, “maar het was kort dag en het gaat om een mededeling en een verzoek dat hier per direct bekrachtigd moet worden.”
“Wat bedoelt u daarmee? Wat voor een verzoek?”
“De rechtbank heeft een besluit genomen, ik ben hier om er mededeling van te doen. Het staat op papier, ik zal het u voorlezen.”
Aga Djan dacht dat het over Ahmad zou gaan en hij voelde plots een soort opluchting, want zo te zien was de zaak bespreekbaar.
De imam haalde een open envelop uit zijn binnenzak, nam de brief eruit, ontvouwde hem zorgvuldig en las voor:
“In de naam van Allah, die ongenadig optreedt tegen de zondaars die niet naar hem willen luisteren.
In de naam van de leider ayatollah Khomeini.
Het islamitische gerechtshof heeft besloten dat de familie Ghaemmaghami Farahani, vanaf nu tot onbepaalde tijd, geen zeggenschap meer heeft over de Djomè-moskee in de stad Senedjan!”
Aga Djan schrok en stond op: “Dat kan niet, de moskee is van ons!”
“De moskee is van God,” ging de imam kalm verder, “een moskee is nooit iemands eigendom geweest. Dat moet u weten!”
“Maar we hebben papieren waarop staat dat de grond en het gebouw van de moskee tot dit huis behoren, alles staat in onze familieakten genoteerd. Het is ons erfgoed. Ik heb bewijzen!”
“Windt u niet zo op. U kunt er geen geldige bewijzen voor hebben, de moskee is van iedereen. Uw familie heeft slechts de leiding over de moskee gehad, maar dat is geen goddelijke wet. Nu we een islamitisch bewind hebben, kan de rechter de beslissing herzien. Uw toezicht op de moskee is voorlopig niet meer gewenst. Verder is de discussie gesloten. Het islamitische gerechtshof heeft de familie de rechten op de moskee ontnomen, het huis wordt van de moskee gescheiden. U kunt met uw familie in het huis blijven wonen. Ik ben hier om de sleutels van de moskee op te halen. Kunt u ze me overhandigen?”
“Dat kan ik niet doen! Dat mag ik en wil ik niet doen!” zei Aga Djan. “Wat is dit, jullie maken ons allemaal kapot, waarom al die beledigingen?”
“Als u de sleutels niet aan mij wilt overhandigen, zullen de mannen die nu buiten staan binnenkomen en de sleutels halen.”
“U krijgt de sleutels niet van mij!” zei Aga Djan beslist.
De imam vertrok. Terug in de jeep zei hij tegen zijn mannen dat ze de sleutels moesten gaan halen.
Drie mannen gingen de kamer van Aga Djan binnen en liepen naar zijn bureau. Aga Djan, die woedend midden in de kamer stond, hield ze tegen en riep: “Ga uit mijn huis! Wegwezen!”
De mannen schoven hem aan de kant’en begonnen zijn kamer te doorzoeken.
“Dit is diefstal!” riep Aga Djan tegen de man die de inhoud van zijn lades op het bureau gooide. Hij liep naar de man toe en duwde hem opzij. Djawad, die op het geluid af was gekomen, trok Aga Djan weg en ging tussen zijn vader en de man in staan.
De mannen pakten alle sleutels die ze in de kamer konden vinden en gingen ervandoor, maar de sleutel van de schatkamer konden ze niet vinden, die bewaarde Aga Djan altijd in zijn binnenzak naast zijn koran.
∗
Drie dagen later vloog er tegen de avond een helikopter boven de moskee, in de helikopter zat ayatollah Araki. Hij was een van de tientallen ayatollahs die namens Khomeini als toezichthouder van de sharia naar de grote steden waren gevlogen. De ayatollahs hadden stuk voor stuk onbeperkte macht van hem gekregen en hoefden alleen verantwoording aan hem af te leggen. Ze werden de Djomas-imams genoemd en ze gebruikten de Djomè-moskeeën als hun basis.
Op de straten strekten honderden gelovigen hun armen uit naar de helikopter en riepen luid leuzen als “Jare imam gosh amad! De makker van de imam welkom!”
De helikopter daalde neer op het vlakke gedeelte van het dak en een groep mannen, de vertegenwoordigers van de bazaar, ging het dak op om de bejaarde ayatollah welkom te heten.
Honderden islamieten op de binnenplaats van de moskee sloegen zich tegen hun borst en riepen: “Djanam bé fadayet Khomeini!”
Twee gewapende jongemannen hielpen de ayatollah de trap af en de mensen droegen hem op hun schouders de moskee in.
∗
Aga Djan, die alles van dichtbij wilde zien, opende voorzichtig het luikje van een van de minaretten en kroop naar binnen. Hij beklom de treden naar de plek waar Nosrat ooit een vrouw mee naartoe had genomen. Daar ging hij staan, keek naar beneden en nam alles in zich op, terwijl het groene licht van de minaret op zijn gezicht scheen.
∗
De moskee werd weer het centrum van de belangrijkste bewegingen in de stad en de ayatollah hield iedere vrijdag een toespraak die door alle gelovigen van de stad en de omliggende dorpen werd bijgewoond.
De ayatollah was de machtigste man van de stad, hij had vele afspraken in de moskee en zonder zijn goedkeuring werd geen besluit uitgevoerd.
Alleen het gerechtshof viel buiten zijn autoritaire macht, de islamitische rechter opereerde zelfstandig, al wendde hij zich in bijzondere gevallen toch tot Galgal.
De rechter had telefonisch met Galgal gesproken over Ah-mads dossier, die had hem zijn duidelijke mening gegeven: “Jij bent de rechter! Sluit je ogen en geef je oordeel!”
Toch ging de rechter naar de moskee en overhandigde het dossier aan de ayatollah en vroeg hem zijn oordeel.
De ayatollah bestudeerde het dossier tussen twee gebeden door en bekrachtigde de beslissing van de rechter: “Besmellah tala!* Omdat hij imam is, moet hij harder gestraft worden dan een gewone burger. Wassalam!”
De volgende dag reed vanaf zonsopgang tot één uur ‘s middags een jeep rond met daarop een luidspreker: “Geachte gelovigen van de stad Senedjan! Verzamel u om twee uur op het bazaarplein, waar de rechter zijn oordeel openbaar zal maken over Ahmad Alsaberi, het voormalige lid van de geheime dienst. Het is de eerste islamitische openbare berechting. Allah is barmhartig, maar ook wreed als het nodig is.”
Aga Djan stond op de binnenplaats naast de hooz toen hij het bericht hoorde. Een ogenblik versteende zijn lichaam, hij voelde zijn benen niet meer, hield de lantaarnpaal vast en steunde er met zijn hoofd tegenaan.
Ook Fagri Sadat had de woorden gehoord. “Wat moeten we nu doen?” vroeg ze verbijsterd.
“Niets, alleen God kan ons helpen. Een maand lang heb ik op iedere deur geklopt, heb ik ieders hand gekust, maar het hielp niet. Niemand weet iets over die rechtszaken, alles vindt achter gesloten deuren plaats,” zei Aga Djan.
“Waarom doet Zinat niets, zij heeft contacten met ayatollahs.”
“Volgens mij kan ze niet veel doen. Zelfs zij weet niet wie de rechter is en wie achter de berechtingen zit. Bovendien werkt ze volledig met hen mee, daarom kan ze niet speciaal voor de rechten van haar zoon opkomen.”
“Waarom niet? Je hebt honderd keer tegen me gezegd dat hij onschuldig is.”
“Ik weet het niet, Fagri! Ik weet het niet meer.”
“Ahmad is in de eerste plaats haar zoon en dan pas de imam van de moskee, waarom moet jij bij iedereen langsgaan en iedereen zijn hand kussen, maar laat zij niet eens haar gezicht zien? Waar is ze eigenlijk? Waarom houdt ze zich zelfs voor jou verborgen?”
“Fagri, er heeft een revolutie plaatsgevonden, het is niet zomaar een simpele omwenteling van de politieke macht. Het is een duidelijke ommekeer in de geest van de mensen. Er staan dingen te gebeuren waar we in een normaal leven nooit aan zouden denken. Mensen zullen in staat zijn om vreselijke dingen te doen. Kijk naar je omgeving, iedereen is veranderd. Je herkent bijna niemand meer. Het is onduidelijk of iemand een masker heeft opgezet of het juist heeft laten vallen. Wie weet wat er met Zinat gebeurd is. Wie kon ooit denken dat Zinat een aanzienlijk persoon zou worden?”
“Aanzienlijk? Hoezo aanzienlijk?” reageerde Fagri fel.
“Ze heeft macht, ze bepaalt, ze organiseert en alleen God weet wat ze verder nog allemaal doet.”
“Ze is niets. Ze is een lelijkerd. Al die vrouwen die met haar samenwerken zijn gruwelijk. Het zijn degenen waar niemand ooit naar omkeek. Ze zijn allemaal lelijk!”
“Fagri!”
“Zinat is lelijk vanbinnen,” antwoordde ze, zonder zich iets van Aga Djans reactie aan te trekken.
“Het is nu niet het moment om over zulke dingen te discussiëren. Ik ga naar het bazaarplein, ik ga kijken, misschien kan ik toch nog iets voor Ahmad doen.”
“Je moet er niet naartoe gaan. Het zal niets anders worden dan vernedering. Blijf thuis en wacht tot de storm is geluwd.”
“Ik moet daar zijn, het is mijn leven. Vernedering of niet, dat maakt niet meer uit.”
∗
Aga Djan ging eerst bidden, daarna zette hij zijn hoed op, rechtte zijn rug en liep het noodlot tegemoet.
Op het bazaarplein was het druk, hij ging onder een boom staan waar hij goed zicht had op het podium, waar straks de berechting zou plaatsvinden. Iedereen praatte met elkaar en was benieuwd hoe de uitvoering van de islamitische wetgeving, de sharia, zou verlopen.
Er verschenen drie legerjeeps, uit iederejeep stapten een paar islamitische bewakers. Daarna reed er een zwarte Mercedes-Benz het plein op. Het portier van de auto werd door een van de bewakers geopend, eenjonge imam stapte uit. De bewakers begeleidden hem naar het podium waar hij in een hoge stoel ging zitten en riep: “Breng hem!”
Ahmad werd vanachter een provisorisch groen gordijn naar voren gebracht. Hij zag er onverzorgd en zwak uit. De afgelopen tijd had hij geen opium aangeraakt en daardoor waren de trekken in zijn gezicht en zijn houding sterk veranderd. Hij liep als een oude zwerver die zich lange tijd niet gewassen had. Als de rechter hem niet had voorgesteld, zou niemand hem herkend hebben.
Iedereen keek met verbazing naar Ahmad Alsaberi, de geliefde imam, die ooit stapels liefdesbrieven van vrouwen ontvangen had.
De rechter maande de menigte tot stilte en begon zijn oordeel uit te spreken: “Ahmad Alsaberi heeft zich schuldig gemaakt aan nauwe samenwerking met de geheime dienst van het vorige regime! Hij heeft met Satan samengewerkt. Dat is hoogverraad jegens de islam enjegens de moskee waar hij als imam optrad! Maar omdat er geen bloed aan zijn handen kleeft, is hem slechts een gevangenisstraf van tien jaar opgelegd.”
De menigte werd onrustig en de rechter maande iedereen weer tot stilte en ging verder: “De dader mag zijn beroep als imam niet meer uitoefenen, daarom zullen zijn tulband en gewaad van hem worden afgenomen.”
Ahmad trilde in zijn lange vuile overhemd.
“Maar omdat hij de imam van de Djomè-moskee was en een voorbeeldfunctie had, wordt hem een extra straf opgelegd,” zei de rechter. Vervolgens was hij eventjes stil en zei toen opeens: “Breng de ezel naar voren!”
Meteen haalden de bewakers een witte ezel achter de tribune vandaan.
Het werd erg rumoerig op het plein: “Wat zijn ze van plan? Wat gaan ze met hem doen?”
De ezel, die geschrokken was door de massa mensen, wilde niet vooruit en daarom duwden de bewakers hem het podium op.
Aga Djan herkende de witte ezel van Am Ramazan. Er verscheen een groep islamieten die een groene sjaal om hun voorhoofd hadden gebonden met daarop de tekst: ‘Soldaat van Khomeini’; ze riepen: “Allah is groot! Dood aan de handlanger van de sjah!”
De rechter riep: “We zetten de dader achterstevoren op de ezel en nemen hem mee naar de Djomè-moskee. Het is een barmhartige straf voor iemand die misbruik gemaakt heeft van zijn imamgewaad!”
Het publiek reageerde geschokt, iedereen keek met verbazing naar Ahmad, die met lege ogen naar de grond staarde.
Aga Djan haalde zijn zakdoek tevoorschijn en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Hij kon niet geloven dat ze Ahmad achterstevoren op een ezel door de stad zouden rijden.
Hij wist dat Ahmad vaak domme dingen had gedaan, maar hij geloofde niet dat hij ooit een handlanger van de sjah was geweest. Dat paste niet bij zijn karakter. Maar waarom zei Ahmad dan niets? Waarom protesteerde hij niet, waarom verdedigde hij zichzelf niet?
Aga Djan drong zichzelf naar voren en riep luidkeels: “Ahmad! Je bent geen verrader! Verdedig jezelf!”
Iedereen keek naar Aga Djan.
“Doe je mond open! Zeg iets!” riep hij harder.
Ahmad schrok wakker toen hij Aga Djan hoorde.
De rechter riep: “Stilte!”
“Je mag niet zwijgen, Ahmad!” riep Aga Djan.
“Stilte!” riep de rechter nogmaals.
Twee bewakers kwamen op Aga Djan af.
“Word wakker, Ahmad! Voor mij! Voor ons! Voor de moskee!” riep Aga Djan terwijl hij met de mannen worstelde die hem wilden verwijderen.
“Je bent de imam van onze moskee, verdedig…” riep hij. Maar hij kon zijn zin niet afmaken, want een van de bewakers pakte hem bij zijn rechterarm, draaide zijn arm op zijn rug en drukte hem met zijn hoofd tegen de grond.
“Ahmad! Doe iets voor ons!” riep Aga Djan terwijl de bewakers hem in bedwang hielden.
Twee handelaars van de bazaar renden naar voren en trokken Aga Djan weg uit de handen en voeten van de bewakers en namen hem mee naar de plek waar ze gestaan hadden.
Ahmad verzamelde al zijn kracht, richtte zich tot de massa, hield zijn handen in de lucht en riep: “Bij de Koran! Ik ben onschuldig!”
“Hou op!” riep de rechter.
“Bij de moskee! Ik ben nooit een handlanger geweest!”
“Hou op!” riep de rechter nu kwaad.
“Ik kan nooit…” riep hij, maar hij kon zijn zin niet afmaken, want twee bewakers tilden hem op en wilden hem op de ezel zetten. De ezel trok zich geschrokken terug. Een van de bewakers sloeg de ezel hard op zijn zij met zijn geweer, het beest struikelde, viel en kwam weer overeind.
Een oude man met een geweer op zijn rug en een groen doekje om zijn voorhoofd kwam naar voren. Hij aaide met zijn hand over de kop van de ezel en hield het beest moeiteloos stil zodat de mannen Ahmad in het zadel konden zetten.
Aga Djan schrok toen hij de oude man zag.
Zag hij het goed? De man was hun knecht, Am Ramazan. Hij was soldaat van het islamitische leger geworden. Het was onvoorstelbaar, hij had zijn ezel beschikbaar gesteld om Ahmad te vernederen en te breken. Hij hield het beest persoonlijk stil.
Hij moest zich schamen voor wat hij deed, hij had nog altijd de sleutel van hun huis in zijnjas, hoe konden mensen zo snel veranderen?
Het deed Aga Djan zo’n pijn dat hij plotseling als een waanzinnige hardop de soera Al Morsalat begon op te zeggen:
“Wee op die dag, loochenaars!
Wee bij de erop los stormenden
En de wijd verspreidenden!
En de duidelijk onderscheidenden!
Wat jullie is aangezegd gebeurt.
En wanneer dan de sterren worden uitgewist.
En wanneer de hemel wordt gesplitst.
En wanneer de bergen worden verstrooid.
Wee de loochenaars.”
De ezel kwam in beweging en Ahmad huilde stilletjes. Iemand wierp een steentje naar hem dat zijn hoofd raakte.
Aga Djan, die het niet meer verdragen kon, sprong naar voren en versperde de weg voor de ezel: “Stop! Niemand mag stenen werpen. Hij heeft niet de stenigingsstraf gekregen. Waar is die verdomde rechter?”
Een bewaker duwde Aga Djan hard op de grond. Met een snelheid die je niet van hem zou verwachten kwam hij overeind en ijlde terug naar de ezel.
De bewaker hield hem met de onderkant van zijn geweer tegen.
Er werd weer een steentje geworpen, het raakte het rechteroor van Ahmad. Haastig haalde Aga Djan zijn koran uit zijn binnenzak, duwde de bewaker aan de kant, holde naar Ahmad toe, ging voor hem staan, hield zijn koran in de lucht en riep: “Bij dit boek! Stenig hem niet!”
De bewaker griste de koran uit zijn hand en sloeg hem er hard mee in het gezicht. Aga Djan verloor even zijn evenwicht, maar herwon zich meteen, pakte Ahmad bij zijn middel en trok hem van de ezel, zodat ze beiden op de grond vielen.
Twee bewakers zetten Ahmad terug op de ezel, terwijl de andere bewakers Aga Djan hard in zijn buik en tegen zijn rug en benen schopten.
De ezel begon te lopen en de massa volgde het beest naar de moskee.
Aga Djan lag krom van de pijn op de grond. Hij neuriede:
“O, jij in kleren gehulde!
O, jij ommantelde!
Je mag niet langer
Op de grond liggen
Sta op!
Bij de maan
Bij de morgen wanneer hij gloort!”
Hij zette zijn handen tegen de grond en kwam met moeite overeind.