Djaneshin
Mijn dorstige lippen
Zoeken jou
Trek mijn kleren uit
Omarm me
Hier mijn lippen
Hier mijn hals en brandende borsten
Hier mijn zachte lichaam
Aga Djan verborg het gedicht in de la van zijn bureau op de bazaar, nadat hij het een tijdje in zijn binnenzak had bewaard. Een paar keer had hij het in de prullenbak willen gooien, maar hij had het niet gedaan. Hoewel het een zondig gedicht was, dwong iets in hem het telkens opnieuw te lezen. En tegen zijn zin was het gedicht in zijn geheugen bewaard gebleven, zodat hij het al uit zijn hoofd kon opzeggen.
Hij kende tientallen klassieke gedichten uit zijn hoofd, maar dit gedicht was anders, het liet hem niet los, herhaaldelijk lagen de woorden van het gedicht op zijn tong. Hoe durfde een vrouw zulke dingen op papier te zetten? Hoe zou ze heten?
∗
De dichteres heette Farough Faroghzad. En op dat moment had ze al veel bekendheid in Teheran. Ze was eenjonge mooie vrouw die met haar debuut veel stof had doen opwaaien. Een van haar gedichten had zelfs een aardbeving veroorzaakt in de wereld van de traditionele mannenpoëzie:
Ik keek in zijn ogen waar
Zich een geheim verborg
Mijn hart bonkte
Door zijn vragende ogen
Allah o Allah
Zijn lippen dwongen het verlangen
Op mijn lippen
En ik zei:
Ik wil je.
O mijn god, ik beging een zonde
Mijn naakte lichaam
Trok zich in dat zachte bed
Over zijn borst
Aangestoten.
Sommigen zagen haar als een schitterende nieuwe ster aan de hemel van de Perzische poëzie, anderen zagen haar als een hoer die haar lichaam zowel in bed als op papier verkocht.
In Qpm had een ayatollah de uitgever die zo’n godslasterlijke bundel had gepubliceerd met harde woorden aangevallen. En in een van zijn preken had hij het gebruikt als bewijs voor het feit dat de knechten van het regime op deze manier de islam ondermijnden.
“Ze beledigen onze vrouwen,” had hij geroepen, “onze dochters zijn niet meer veilig in dit zondige land!”
Teheran was ongevoelig voor zulke prikken, Teheran had haar eigen agenda. De kranten stonden vol met zulke godslasterlijke zaken en in de bioscopen verschenen vrouwen met grote borsten in schaarse lingerie op het doek.
Farah Diba opende elke dag een nieuw cultuurcentrum, waar meisjes met blote benen voor haar dansten enjonge vrouwen in haar aanwezigheid gedichten over hun lichaam voorlazen.
∗
Aga Djan, die net het gedicht van Farough in zijn la onder zijn paperassen verstopt had, haalde het weer tevoorschijn en zei in zichzelf: Dit gedicht hoort eigenlijk bij mijn moskeeberichten, ik stop het in mijn cahier.
Toen werd er geklopt en zijn knecht kwam binnen.
“De imam is er, mag hij binnenkomen?” vroeg hij.
Aga Djan herinnerde zich dat hij een afspraak had met Dja-neshin, de vaste invalimam. Hij stopte het gedicht weer in zijn la en antwoordde: “Laat hem binnen.”
Het was de eerste keer dat Aga Djan deze imam in zijn pand op de bazaar ontving.
De man was een jaar of vijftig, zijn slapen waren grijs, zo ook zijn baard. Je zag meteen aan zijn onbeholpen houding dat hij een plattelandsimam was.
“Neemt u plaats,” zei Aga Djan, terwijl hij een stoel voor zijn bureau aanwees.
De imam nam bescheiden plaats en verstopte zijn armen onder zijn gewaad. De knecht bracht thee voor hem op een zilveren dienblad en bood hem chocola aan uit een elegant gekleurd doosje.
De imam pakte een chocolaatje, stopte het meteen in zijn mond en kauwde erop.
Hij was zichtbaar onder de indruk van de bijna koninklijke werkruimte met de leren meubels, de antieke stoelen, de grote kristallen kroonluchter en het grote bureau waar Aga Djan, de baas van alle tapijthuizen van de dorpen en de stad, achter zat.
Hij was de vaste imam van de moskee van het bergdorp Djirja.
Aga Djan vertrouwde hem.
Vroeger, als imam Alsaberi ziek was of op reis moest, viel Djaneshin voor hem in, maar het was altijd voor korte tijd. Nu Galgal gevlucht was, zou hij waarschijnlijk voor langere tijd blijven. Aga Djan had hem onmiddellijk na de vlucht van Galgal per jeep over laten komen en hij had meteen het avondgebed geleid.
Tijdens zijn verblijf overnachtte hij in de gastenkamer van de moskee, maar aangezien hij nu voor een lange tijd in de moskee zou komen wonen, had hij meerdere voorzieningen nodig. Daarom had Aga Djan hem gevraagd om langs te komen voor een gesprek.
“Hoe is het verder met u?” vroeg Aga Djan.
“Goed, alhamado lellah.”
“En met de familie, uw vrouw en uw kinderen, vinden ze het niet vervelend dat u wat langer moet blijven?”
“De vrouwen klagen altijd, maar ik zal regelmatig een dagje naar huis gaan.”
“Bent u tevreden over de moskee?”
“Ik wel, als u ook tevreden bent.”
“Ik ben tevreden…”
Er werd geklopt.
“Kom binnen!”
Er kwamen zeven oude bebrilde mannen in werkkleding binnen. Ze hadden verf op hun handen en kleren. De oudste man rolde een gekleurd vel papier open op het bureau met daarop het ontwerp van een tapijt en zei: “Hier is het eerste resultaat; u ziet dat de paarse kleur als een lichte mist over de schets glooit, maar we denken dat het op het tapijt nog beter uit zal komen.”
Aga Djan bestudeerde de tekening terwijl de zeven mannen zich vooroverbogen en met hem mee keken.
“Waanzinnig, dit had ik niet verwacht!” zei hij. “Het is precies geworden wat ik wilde. Ik wil niet langer wachten, als jullie het af kunnen krijgen wil ik het vanmiddag nog laten registreren. Zal dat lukken?”
“We zullen ons best doen,” zeiden de mannen en ze gingen ervandoor.
“Neem me niet kwalijk,” zei Aga Djan tegen de invalimam, “ik heb weken in spanning op dit ontwerp gewacht. Die zeven mannen zijn mijn tekenaars. Het zijn originele tapijtontwerpers. Het zijn tovenaars. Ze zijn befaamd in het gehele Midden-Oosten. Tapijten die aan de hand van hun tekeningen worden gemaakt, zijn goud waard. Goed, laten we terug naar ons gesprek gaan, u wilt dus wel langer bij ons blijven?”
“Ja.”
“U weet dat het misschien een jaar of twee zal duren, want de zoon van Alsaberi is nog lang niet klaar met zijn imamopleiding.”
“Ik ben daarvan op de hoogte, maar ik beschouw het als een mooie kans. Ik wilde altijd al de imam van een moskee in de stad zijn, maar het is me nooit gelukt om een moskee in de stad te leiden. Daarom ben ik heel blij met deze mogelijkheid, maar ik kan het niet zonder uw hulp.”
“Daar hoeft u zich geen zorgen over te maken, ik zal u helpen.”
“Graag, ik bedoel, een preek in het dorp is heel anders dan een toespraak in de stad. In het dorp heb je het over de kleine alledaagse dingen, de koeien, het veevoer. In de stadmoet je het over de grote dingen hebben, over de politiek bijvoorbeeld. Ik vind het interessant om over zulke dingen te praten, om krachtiger te spreken als er belangrijke mannen in de moskee zitten. Ik wil graag een toontje hoger spreken, ik wil dat de luisteraars met bewondering naar me luisteren.”
Aga Djan glimlachte, hij begreep wat de imam bedoelde, maar zag het eerlijk gezegd niet in hem. Hij had niet de juiste houding, geen soepele zinswendingen en beschikte niet over het nodige charisma. Hij was een dorpsimam en had grote handen en een lang voorhoofd. Je moest Galgal heten om zowel de oude mannen als de jonge vrouwen achter je te krijgen.
“Dat komt nog wel,” zei Aga Djan, “maar ik vind het ook niet erg om in deze verwarrende tijd, na de dood van Alsaberi en de vlucht van Galgal, de rust in de moskee te laten wederkeren. U kunt het in de stad gerust over de bomen hebben, over de planten en over uw ervaringen op het platteland, zulke dingen spreken de stedelingen erg aan. Wees uzelf en dan zal het vanzelf goed gaan.”
De imam glimlachte en liet zijn hoofd op zijn borst zakken.
“Ik meen het,” zei Aga Djan, “ik ben benieuwd naar wat u ons donderdagavond zal vertellen. Vertel bijvoorbeeld over Djirja, over de bergen, de amandelbomen, de zeldzame bergbokken en over de saffraan. Als u vragen hebt, kunt u me altijd via de conciërge vinden. Trouwens, ik heb hem gevraagd om de nodige voorzieningen voor uw verblijf te regelen. Is er verder nog iets wat u wilt weten?”
“Nee, eigenlijk niet.”
De knecht kwam en begeleidde de imam naar buiten.
∗
‘s-Avonds, toen Aga Djan naast Fagri Sadat in bed lag, begon hij onverwachts hardop te lachen.
“Wat is er?” vroeg Fagri Sadat.
“Nee, niets. Ik dacht aan de invalimam. Hij is simpel, maar ambitieus, hij weet alleen niet hoe hij zijn dromen moet bereiken.”
“Enjij lacht hem daarom uit?”
“Nee, absoluut niet, ik waardeer het dat hij meer wil. Zijn handen en spieren zijn alleen te grof gebouwd.”
“Dat mag je niet zo zeggen!” zei Fagri Sadat glimlachend.
“Je hebt gelijk, maar ik spreek uit ervaring, je moet iets hebben, alleen een fles is niet voldoende, er moet ook een geest in de fles zitten. Ik zeg verder niets, maar weet je, hij zette zijn tulband een beetje scheef en zei: ‘Ik wil graag een toontje hoger spreken’,” zei Aga Djan en hij lachte hard.
“Je lacht hem uit,” zei Fagri Sadat.
“Nee, ik lach hem niet uit, ik voel me een beetje gelukkig, alles loopt naar wens. Met de moskee gaat het goed, de imam is geschikt, met het pand gaat het goed en het nieuwe ontwerp is af, het is prachtig geworden. Ik heb een stapel nieuwe contracten binnen gekregen en de markt wacht met spanning op onze nieuwe tapijten. Iedereen wil ze hebben, het wordt een mooi jaar. En daar komt nog bij dat iedereen gezond is, wat wil je nog meer?”
Hij draaide zich om en legde zijn hand op de borsten van Fagri Sadat en zei: “En ik heb jou en ik heb nu zin in je, wat wil ik meer als man?”
Fagri Sadat duwde zachtjes zijn hand weg, draaide zich een halve slag om en ging met haar rug naar hem toe liggen. Hij deed zijn hand onder haar nachtjapon en streelde haar billen en zei zachtjes: “Doe alles uit. Ik wil je naakt.”
Fagri Sadat trok de dekens over haar hoofd en zei: “Benje gek geworden, wat heeft de heer gegeten dat hij mij bloot wil hebben?”
Hij drukte zijn hand tussen haar warme dijen en fluisterde:
“Mijn dorstige lippen
Zoeken jou
Trek mijn kleren uit
Omarm me
Hier mijn lippen
Hier mijn hals en brandende borsten
Hier mijn zachte lichaam.”
“Wat zeg je allemaal?” zei Fagri Sadat verbaasd en ze duwde de dekens van zich af en ging rechtop zitten.
“Het is een modern gedicht,” zei hij en hij kuste haar in haar hals en deed voorzichtig haar kleren uit en hielp haar op haar rug en fluisterde: “Ik zeg het gedicht op, herhaalje het voor me?”
“Ik doe het niet, je maakt me bang, wat wil je?”
“Ik wil jou.”
Fagri Sadat sloot haar ogen.