Famili
Volgens de traditie werd Alsaberi tot veertig dagen na zijn sterfdag herdacht. Alle familieleden die in verre steden woonden en de begrafenis niet hadden kunnen bijwonen, waren nu langsgekomen en bleven allemaal een week lang logeren. Zulke bijeenkomsten waren uniek.
Er werd gezamenlijk gegeten en men bleef tot diep in de nacht in groepjes in verschillende kamers met elkaar praten.
Een van de gasten was Kazem Khan, de oude oom van Aga Djan; hij was de oudste man van de familie en werd door iedereen met respect en liefde behandeld.
Hij kwam nooit alleen, maar werd altijd begeleid door een groep dorpelingen. Ook nam hij nooit de dorpsbus of de taxi. Vroeger kwam hij te paard, samen met een groep ruiters. Later, toen hij oud was geworden, werd hij met eenjeep naar de stad gebracht.
Kazem Khan stapte altijd voor de moskee uit de jeep, liep dan naar binnen, schudde op de binnenplaats het stof van zijn kleren en waste zijn handen en gezicht. Daarna klom hij via de trap van de moskee naar het dak. Daar bleef hij even staan, nam zijn hoed af en groette de ooievaars die hoog op een van de minaretten in hun nest stonden; ook groette hij de oude kraai.
“Salam, kraai,” zei hij. Hij lichtte zijn hoed en daalde de trap af naar de binnenplaats van het huis.
Als de mannen zagen dat Kazem Khan op het dak stond, liepen ze snel naar de trap om hem te ontvangen. Vervolgens liep hij omringd door de mannen als een oude koning naar de opi-umkamer, waar voor hem een opiumset met versvuur was klaargezet.
Kazem Khan was geliefd bij vrouwen en kinderen. Hij had altijd een gedicht in zijn zak voor de vrouwen en bankbiljetjes voor de kinderen. Hij was een befaamde dorpsdichter, een ongewone man die in de bergen woonde. Ooit was hij getrouwd, maar zijn vrouw was al jong overleden. Hij woonde nog altijd alleen, maar hij had genoeg vrouwen die hem met liefde ontvingen.
Hij at weinig, zag er gezond uit en genoot van zijn leven. Hij had alles gedaan, alles meegemaakt en veel verloren, maar er waren drie dingen in zijn leven onveranderd gebleven: zijn liefde voor de poëzie, de opium en de vrouwen.
Zodra hij binnenkwam, lieten de grootmoeders alles liggen en bereidden zich erop voor om hem te verwennen. Ze voelden meestal wanneer hij zou komen. Het eerste wat ze dan deden was de deur en de ramen van de opiumkamer openen om de kamer te laten luchten.
Ze zetten zijn eigen theepot en theeglas klaar zodat ze hem onmiddellijk verse thee konden brengen. Zodra hij binnenkwam, hielden ze zijn speciale opiumpijp in de warme as. Ze sneden de opiumrolletjes in stukjes en legden die op een Chinees porseleinen bordje. Ze plaatsten het bordje naast het komfoor waarin de verse houtskool van jonge kersentakjes met een zacht, blauw vlammetje brandde.
∗
Als Kazem Khan op bezoek kwam, trokken de grootmoeders hun feestelijke kleren aan en deden een lekker geurtje op. Iedereen wist dat ze het speciaal voor hem deden en hij riep ze dan met het Perzische erewoord voor lady: “Ganoem!”
Als hij ‘ganoem’ riep, gingen beide grootmoeders naar zijn kamer, maar nooit tegelijkertijd, altijd een voor een. Als Gol-banoe binnen was, bleef Golebeh voor de deur waken. En andersom.
Het was altijd al zo geweest. Ze kenden Kazem Khan al van toen ze jong waren en als dienstmeisjes uit de bergen naar het huis waren gebracht. En ze hadden allebei onmiddellijk toebehoord aan Kazem Khan, want welke jonge vrouw kon Kazem Khan in die tijd negeren? Al bij de eerste ontmoeting, toen hij begeleid door de ruiters het huis binnenkwam, legde hij zijn hand op beide dienstmeisjes en ontving ze ‘s-avonds beurtelings in zijn bed.
De periodes met Kazem Khan waren de gelukkigste tijden voor de grootmoeders in het huis. Toen ze jong waren, schitterden ze als hij arriveerde en renden over de binnenplaats en zongen als ze in de keuken bezig waren.
Nu ze oud waren geworden, hoorde je hun gegiechel niet meer in de keuken, maar als je goed keek, zag je de glimlach op hun gezicht en rook je hun heerlijke rozengeur in het huis.
∗
Nadat hij wat gerust had, iets gegeten had en verzadigd van opium was, kwam Kazem Khan overeind en liep naar de binnenplaats om de anderen te groeten. Hij liep eerst naar de oude ceder, sloeg met zijn wandelstok tegen zijn stam, keek naar zijn takken, voelde zijn bladeren en liep daarna naar de hooz en las daar zijn nieuwste gedicht voor:
∗
“Delaraaie delaraaie delaraa Samman ghaddi boland bala delara…De wolken storten minnaartranen, de tuin is als een lachende beminde. De donderslagen klinken als de klachten die ik laat horen op dit vroege uur.”
∗
De kinderen renden naar hem toe toen ze hem bij de hooz zagen staan. Hij aaide ze over hun hoofd en las een nieuw gedicht voor, dat hij voor hen had geschreven:
“Een dove dacht:
Ik kan nog even slapen
totdat de karavaan langskomt.
De karavaan kwam langs,
passeerde als een wolk,
maar hij merkte het niet.”
En om zijn gedicht duidelijk te maken, voegde hij er een korte uitleg aan toe: “De dove man is het symbool van de mensen die geen waarde hechten aan de tijd. En de karavaan is het symbool voor de tijd die snel voorbijgaat.”
Na de gedichtensessie kreeg elk kind een bankbiljetje.
De meisjes van het huis schonk hij extra aandacht. Ze mochten hem een kusje geven en ontvingen dan elk een rood bankbiljetje extra.
Dan waren de vrouwen aan de beurt en uiteraard kreeg Fagri Sadat, de vrouw van Aga Djan, de meeste aandacht. Hij had altijd een gedicht voor haar, de schoonheid van het huis. Hij stopte het gedicht in haar handen en Fagri Sadat verborg het glimlachend in haar kleren.
Die ogen troffen je ziel als een zweepslag
Ze zijn zodat je groen ziet als een appel
Je wimpers hebben mijn hart geroofd
Je mond spreekt recht, maar je wimpers stelen
Beloning eis je nu voor wat je stal
Wat vreemd: ik, de bestolene, moet helen?
De katten van de moskee waren verslaafd aan de opium van Kazem Khan. Ze zetten zich altijd op een rij op de rand van het dak van de moskee en hielden hem in de gaten. Zodra hij naar de opiumkamer ging, sprongen ze van de muur af om voor de deur te wachten. Hij rookte en blies de rook naar hen toe. De katten genoten van de heerlijke opiumrook.
‘s-Middags na zijn dutje ging Kazem Khan als gewoonlijk naar de kelder en bracht een bezoek aan Moazen in zijn werkplaats, de pottenbakkerij.
Daar dronk hij zijn thee en praatte met Moazen.
“Mijn groet voor Moazen!” riep hij op dichterlijke toon als hij de pottenbakkerij binnenging. Moazen kwam overeind, maar omdat zijn handen tot aan zijn ellebogen in de klei zaten, bleef hij achter zijn werktuig staan.
“Hoe is het met je?”
“Goed!”
“En met je zoon Shahbal?”
“Ook goed.”
“En je dochter?”
“Die leidt haar eigen leven. Ze heeft nu zelf een gezin.”
Moazen nam met zijn zeer gevoelige oren en zijn scherpe neus bijna alles waar. Men zei dat hij niet blind was, dat hij vanachter zijn donkere glazen alles zag, maar hij was blind geboren. Hij droeg altijd een donkere bril, die Nosrat voor hem uit Teheran had meegenomen, had een hoed op zijn hoofd en liep rechtop met zijn wandelstok.
“Hoe is het met je klok?” vroeg Kazem Khan. “Werkt hij nog steeds?”
“Ja, gelukkig wel,” antwoordde Moazen glimlachend.
Moazen had een merkwaardige eigenschap, hij wist altijd hoe laat het was. De tijd was zijn gave. Hij had een klok in zijn hoofd die nauwkeurig werkte. En dat wist iedereen in de stad.
“Hoe laat is het, Moazen?” vroegen de mensen als ze hem tegenkwamen.
En altijd gaf hij dejuiste tijd. Vooral dejongens en meisjes van de stad hadden er plezier in om hem de tijd te vragen als ze hem ergens zagen lopen.
“Weet u hoe laat het is, meneer Moazen?” En ze lachten als hij de exacte tijd zei.
Hij voelde het als zijn taak om een goddelijke gave te delen.
∗
Moazen was de officiële moazen van de moskee. Maar de rest van de tijd werkte hij in de kelder als pottenbakker. Het was noch zijn werk noch zijn hobby, het was zijn leven. Zonder klei wist hij niet hoe hij verder moest.
Om de zoveel tijd nam zijn zoon, Shahbal, zijn producten mee naar de bazaar en leverde ze af bij een winkelier die ze voor hem verkocht.
Hij was de enige traditionele pottenbakker uit de streek. Misschien werden de potten, vazen en schaaltjes die hij maakte daarom meteen verkocht.
De grote bloempotten die op de binnenplaats van de moskee stonden, waren ook van hem. Net als een grote vaas in de tuin van het bazaarplein, die in de lente vol rode geraniums stond.
Pottenbakken behoedde hem voor de eentonigheid, maar er was iets wat meer inhoud aan zijn leven gaf en dat was een kleine radio die hij in zijn binnenzak verstopte.
Radio’s waren verboden in het huis, men beschouwde ze als iets onreins. Een echte gelovige raakte nooit een radio aan, het was de spreekbuis van de sjah. Een radio paste niet bij het huis van de moskee, maar Moazen had zijn kleine radio zo onder zijn kleren verstopt dat het een deel van zijn lichaam was geworden.
Nosrat had hem de radio gegeven.
∗
Nosrat was een apart type, niemand wist wat hij in Teheran deed. Sommigen zeiden dat hij in een bioscoop werkte, iets waar niemand in het huis over wilde praten. Anderen zeiden dat hij de kost verdiende als fotograaf. Iedereen mocht Nosrat, hij had altijd iets nieuws te vertellen, bracht nieuwe dingen mee naar huis en verraste iedereen met zijn ongewone leven. Hij liet de bewoners van het huis een andere kant van het leven zien.
Eén keer, toen hij tijdens de lente thuis was gekomen, merkte hij dat Moazen op een vroege morgen naar de rivier ging. Hij vroeg zich af wat hij daar te doen had. Nosrat achtervolgde hem van een afstandje zodat Moazen zijn voetstappen niet zou horen.
Hij liep de brug over en ging naar de overkant van de rivier, passeerde de druiventuinen en de tarwevelden. Het was nog donker, maar elk moment kon het licht doorbreken. Hij liep verder naar de amandeltuinen, waar de takken van de bomen door de grote hoeveelheid bloesem gebogen waren. Op een gegeven moment raakte Nosrat hem kwijt.
Hij liep zachtjes tussen de bomen door, maar kon hem niet vinden. Hij bleef bij een boom staan, het was muisstil, maar toen brak het licht door en duizenden vogels begonnen tegelijkertijd te zingen. Het was een indrukwekkende belevenis. Opeens zag hij Moazen tussen de honderden amandelbomen stilstaan en met een schuin hoofd naar de vogels luisteren.
De lucht was verzadigd met de sterke geur van de bloesems en de vogels bewonderden de morgen met hun gezang, Moazen stond als een man van steen met zijn wandelstok tussen de bomen en luisterde.
Zodra de eerste bundels goudgeel licht de amandelbomen bereikten, zwegen de vogels, kwamen tegelijk in beweging en vlogen naar de bergen.
Toen ze weg waren, liep Moazen terug naar huis.
‘s-Avonds bezocht Nosrat hem in zijn kamer.
“Moazen, heb je even tijd?”
“Kom verder. Voor jou heb ik altijd tijd.”
“Ik wil je iets laten zien, laten horen.”
Hij haalde een radio uit zijn tas en deed de stekker in het stopcontact. Er brandde een klein groen lampje, Nosrat draaide aan de zenderknop van de radio op zoek naar een muziekzender. Plots klonk er muziek door de hele kamer. Nosrat deed de deur dicht en zei zachtjes: “Luister goed.”
Moazen luisterde aandachtig, je zag dat hij zijn oren spitste en naar het geluid zocht. Toen het muziekstuk afgelopen was, ademde hij diep in en zei: “Wat was dat?”
“Een symfonie! Wat je vanmorgen tussen de amandelbomen hoorde was ook een symfonie, een symfonie van de vogels. En wat je net hoorde was een symfonie gemaakt door mensen. Ik zag je vanmorgen tussen de bomen staan en naar de vogels luisteren. Ik denkdat je deze muziek nodig hebt.”
∗
Toen Nosrat de keer daarop thuiskwam, had hij een kleine zak-radio voor Moazen meegenomen. ‘s-Avonds laat stopte hij de radio in zijn handen.
“Nu kunje dag en nacht naar muziek luisteren, ook naar het nieuws en naar andere mensen.”
“Een radio in het huis? Wat moet ik tegen Aga Djan zeggen?”
“Je bent een volwassen man, stop deze in je jaszak en hou je mond, je hoeft niemand uit te leggen wat je doet! En ik heb nog iets anders voor je, iets wat nog niemand in de stad Sene-djan heeft gezien,” zei hij en hij gaf hem een paar draadjes.
“Het zijn oordopjes, je stopt ze inje oren en luistert naar de radio. Ga maar even staan, dan zal ik het je voordoen.”
Moazen aarzelde. Nosrat deed de radio in zijn binnenzak, trok de oordopjes onder zijn trui door, stopte ze in zijn oren en deed de radio aan.
“Hoor je het?”
“Ja! Ik hoor het.”
“Uitstekend! En let op, je zwijgt als iemand je iets vraagt!”
Sindsdien liep Moazen overal rond met de oordopjes in zijn oren en als iemand hem vroeg wat hij in zijn oren had, gaf hij geen antwoord. Na een tijdje raakte iedereen gewend aan zijn oordopjes en werden ze als een soort verlengstuk van zijn donkere bril gezien.
∗
Nu Alsaberi overleden was, waren alle mannen van de familie bijeengekomen, ze zaten in de opiumkamer om de opiumset van Kazem Khan en rookten met hem.
De grootmoeders hadden zeven opiumpijpen uit de kisten in de kelder gehaald en hadden ze voor de mannen in de warme as gelegd.
De mannen rookten opium, dronken thee, stopten een stukje kandij in hun wang en praatten over hun herinneringen aan Alsaberi, terwijl de opiumrook uit hun mond via een halfopen raam naar buiten steeg.
De vrouwen zaten gezellig in de eetkamer bij elkaar en rookten waterpijp. Zinat was de enige afwezige. Na de dood van Alsaberi ging ze regelmatig in de moskeebibliotheek zitten en bleef daar urenlang lezen. Aga Djan wist het en liet haar rustig begaan.
Tegen de avond maakten de mannen gezamenlijk een wandeling langs de rivier, daarna gingen ze naar de moskee om naar Galgal te luisteren.
∗
De laatste weken had Galgal elke vrijdag een preek gehouden in de moskee, maar dat waren allemaal gewone kennismak kingspreken geweest. Hij had opzettelijk voor neutrale onderwerpen gekozen. Hij wachtte lijdzaam een goed moment af om aan de bazaar te laten zien wie hij was en hoe hij de preekstoel als kanon kon gebruiken als het nodig was. Maar de tijd was nog niet rijp, hij moest het nog even rustig aan doen totdat de schaduw van de dood van Alsaberi was verdwenen en de mensen hem geleidelijk in vertrouwen zouden nemen. Vanavond zou hij het over Alsaberi hebben en vooral over de lange geschiedenis van de moskee. Hij had de nodige documenten al eerder van Aga Djan gekregen en ze allemaal bestudeerd.
∗
Na de wandeling wasten de mannen voor het gebed hun handen en gezicht in de hooz en gingen naar de moskee om op tijd aanwezig te zijn. Het was traditie dat de mannen van de familie voor de deur van de moskee de gasten ontvingen.
Hoewel de grootmoeders de vrouwen een aantal keer gewaarschuwd hadden dat ze op tijd naar de moskee moesten gaan, zaten ze nog altijd in de eetkamer thee te drinken, fruit te eten en waterpijp te roken. De grootmoeders, die net de laatste waarschuwing van Aga Djan gekregen hadden, liepen langs de kamer en riepen verontwaardigd: “Het gebed, dames! Het gebed! Honderden vrouwen zitten in de moskee op jullie te wachten enjullie zitten hier waterpijp te roken. Haast je! Anders komt Aga Djanjullie straks zelf halen.”
Fagri Sadat sloeg haar zwarte chador om. Alle vrouwen volgden haar naar de moskee. Zinat kwam uit de bibliotheek en sloot achter de stoet aan.
De enige die nog niet gearriveerd was, was Nosrat.
Maar hij kwam altijd onverwachts. Hij belde niet, klopte niet, opeens stond hij dan midden op de binnenplaats naast de hooz of liep met zijn camera langs de kamers om iedereen op een onverwacht moment op de foto te zetten.
Hij was niet aanwezig geweest bij de begrafenis van Alsaberi, hij was telefonisch onbereikbaar en had het telegram te laat ontvangen. Maar hij had Aga Djan laten weten dat hij vanavond op tijd thuis zou zijn.
∗
Nu iedereen naar de moskee was gegaan en het huis rustig was, wasten de grootmoeders hun handen en gezicht en gingen naast de hooz op het bankje onder de lantaarn zitten.
“Ik heb geen zin meer om naar de moskee te gaan,” zei Golba-noe.
“Laten we hier even uitrusten, voordat iedereen weer terugkomt,” antwoordde Golebeh.
Na de dood van Alsaberi hadden ze niets meer in de bibliotheek te doen, ze hadden nog geen band met Galgal en durfden daarom de bibliotheek niet te betreden als hij aanwezig was. Toen Alsaberi nog leefde, was de bibliotheek hun privé-do-mein, maar Galgal had die plek van hen afgenomen. Ze mochten Galgal om die reden niet en ze smachtten naar de dag waarop de zoon van Alsaberi zijn imamopleiding af zou maken en als imam van de moskee beëdigd zou worden.
“Alsaberi was als een parel die uit onze handen viel,” zei Golebeh, “Galgal is arrogant, hij loopt als een sultan door het huis, houdt afstand van iedereen en gaat zelfs niet even bij de mannen zitten. Zo’n zelfingenomen imam hebben we nooit eerder gehad in dit huis. Hij gaat in de bibliotheek zitten en verwacht dat zelfs Kazem Khan bij hem langskomt om hem te groeten. Aga Djan wist het al vanaf de eerste dag, het was slim van hem om hem terug naar Qpm te sturen om zijn legitimatiepapieren te halen.”
In hun hart waren de grootmoeders diep gekwetst, en nu Al-saberi dood was, werden ze zich meer en meer bewust van het feit dat hun dood ook naderde. Deze dagen vielen nog mee, ze waren nog altijd druk bezig met de dood van Alsaberi, maar wat moesten ze doen als alle gasten weg waren?
Sinds Galgal zijn intrek in de bibliotheek had genomen, waren ze gedwongen om de hele dag en ook de hele avond met z’n tweeën in de keuken te zitten, maar dat wilden ze niet. Ze hielden het niet vol in de keuken, zonder de bibliotheek was het huis dood voor hen.
Een aantal malen besloten ze bij Aga Djan langs te gaan om hun hart te luchten, maar ze wisten dat het geen nut had, dat de dood van de imam voor hen het einde van een tijdperk was.
Soms liepen ze naar de lege badkamer van de imam en huilden samen in stilte.
Kazem Khan was nog hun enige hoop in het huis, maar ook hij was oud geworden en ook zijn dood naderde. Als hij ging, dan zou het licht definitief voor hen doven.
∗
Lange tijd bleven de grootmoeders zwijgend op het bankje zitten. De lucht was helder en een voor een kwamen de sterren nu tevoorschijn, ze hoorden het gepiep van de vleermuizen. Als iemand die het huis niet kende vanaf het dak van de moskee naar de hooz keek, zou hij waarschijnlijk denken dat de twee vrouwen twee standbeelden waren die bij de hooz hoorden.
Misschien zouden ze in slaap gevallen zijn als niet iemand op dat moment de stilte had doorbroken. Golebeh hoorde een geluid uit het donker achter de bomen.
“Hoorde je dat ook?” zei ze zachtjes tegen Golbanoe.
Ze dachten dat Kazem Khan misschien op zijn kamer gebleven was en niet naar de moskee was gegaan.
Voorzichtig liepen ze naar de opiumkamer, maar de deur was op slot. Er klonk zacht vrouwengegiechel op de binnenplaats.
“Wat was dat?”
Ze gingen achter de oude cederboom staan en luisterden aandachtig naar de geluiden van de nacht. De vrouw giechelde weer zachtjes en de deur van een van de gastenkamers ging open.
“Het is waarschijnlijk Nosrat!” fluisterde Golebeh.
“Genade!”
Toen zagen ze duidelijk een silhouet in het licht van de kamer, ze herkenden de schaduw van Nosrat.
“Wanneer is hij gearriveerd, hoe kan het dat we hem niet gezien hebben? En wie is die vrouw?” zei Golebeh.
Een vrouw, gehuld in een zwarte chador, verscheen even in het groene licht van de minaretten van de moskee en verdween weer in het donker.
“Misschien is het die Teheraanse vrouw.”
“Nee, die deugniet blijft nooit lang bij één vrouw. De Tehe-raanse vrouw was klein, maar deze is lang en draagt een chador. Het is een ander.”
“Wat gaan ze doen?”
“Ik begrijp het niet.”
Nosrat liep met de vrouw naar de trap die naar het dak van de moskee voerde.
“Kom, schatje!” zei hij tegen haar.
“Nee, ik ga niet mee, ik durf niet,” zei de vrouw giechelend.
“Je hoeft niet bang te zijn, niemand zal ons zien, ze zijn allemaal bezig met het gebed en het huis is leeg,” zei Nosrat.
“Nee, ik ga niet mee, het is te hoog,” zei ze.
“Waarom wil hij haar mee naar het dak nemen?” fluisterde Golbanoe.
“Zelfs de duivel weet niet wat hij van plan is,” antwoordde Golebeh.
Er viel een stilte en even later verschenen ze op het dak. De grootmoeders liepen zachtjes naar de trap, voorzichtig klommen ze het dak op, kropen op handen en voeten naar de koepel én verstopten zich erachter.
Nosrat opende het luik van een van de minaretten, door het luik kon je via een reeks krappe treden de top van de minaret bereiken.
“Ik durf niet!” riep de vrouw.
“Wees niet bang, het wordt een verrukkelijke belevenis. Je hebt me beloofddat je mee zou gaan. Kom, ik wil je mee naar de top van de minaret nemen, ik wil je daar helemaal boven in de top kussen. En daar wil ik jou in het heilige groene licht nemen,” zei Nosrat zacht.
“Ik ga niet mee, straks ziet iemand ons.”
“Je hoeft niet bang te zijn, als we er eenmaal zijn, kan niemand ons zien.”
Hij hielp de vrouw door het luik te klimmen, terwijl ze lachend herhaalde: “Ik doe het niet, ik durf niet, ik wil niet.”
Toen ze eenmaal op de eerste tree stond, kroop ook hij de minaret in en deed het luik vanbinnen dicht.
De grootmoeders, die zich achter de koepel verstopt hadden, keken elkaar verbijsterd aan.
“Genade, God, genade!” zeiden ze binnensmonds.
Nosrat en de vrouw verschenen helemaal boven in de minaret in het groene licht. Hun schaduwen vielen op de muur aan de andere kant van de moskee.
De wind speelde met de zwarte chador van de vrouw als een zwarte vlag die boven de minaret wapperde.
“Niet doen,” zuchtte de vrouw. En omdat ze daarboven stond weerkaatste haar stem luid over de moskee.
De grote schaduw van Nosrat maakte ritmische bewegingen op de muur. De grootmoeders hielden hun handen voor hun mond en trilden door wat ze zagen. Op een gegeven moment duwde hij de vrouw tegen de rand van de minaret zodat ze nerveus lachend riep: “Niet doen! Ik val!”
Haar gelach weerklonk in de moskee, maar verdween in de preek van Galgal, die door een luidspreker werd verspreid. De vrouw zuchtte nog even. Toen viel er een onverwachte stilte en de schaduwen verdwenen.
De grootmoeders slopen zachtjes terug naar de trap en klommen naar beneden. In hun kamers rolden ze hun gebedstapijtje uit, sloegen hun chador om en gingen haastig in de richting van Mekka staan.