De schatkamer

O, jij ommantelde! Sta op en waarschuw. Verheerlijk hem. Jouw kleren, reinig ze. De gruwel, vermijd die. Wacht geduldig!

Een groep van zeven mannen kwam uit de steeg, vier van hen droegen een grote rieten mand op twee balken op hun schouders en de anderen liepen voor hen uit. Het waren dorpelingen uit Djirja en ze droegen Kazem Khan in de rieten mand naar het huis.

Een van hen klopte op de deur, maar het duurde even voordat Golebeh de deur voor hen opende.

“Heren?” zei ze verbaasd toen ze de mand zag.

“We hebben Kazem Khan bij ons,” zei een van hen terwijl hij naar de rieten mand op de schouders van de mannen wees.

“Golbanoe! Kazem Khan!” riep Golebeh bezorgd. Zodra ze de mand zag, wist Golbanoe wat haar te doen stond. Ze begeleidde de mannen naar de opiumkamer. Daar haalden de mannen Kazem Khan voorzichtig uit de mand en legden hem op het bed. Zijn ogen waren gesloten, zijn gezicht was bleek en hij was mager geworden. Daarna verlieten ze de kamer en gingen naar de hooz om hun pijp te roken. Golebeh huilde stilletjes, terwijl Golbanoe alles regelde. Ze trok een deken over hem heen, legde een kleine spiegel en een koran op een plankje boven zijn hoofd en liep naar de keuken om de ontbijttafel te dekken voor de dorpelingen. Ze zette de theepot, kaas, brood, jam en een schaal fruit neer en riep: “Heren, komenjullie ontbijten?”

Intussen was ook Aga Djan gearriveerd. Hij liep rechtstreeks naar de opiumkamer. Hij zag Kazem Khan in bed liggen en wist dat het geen zin meer zou hebben om hem naar het ziekenhuis te brengen. Hij keerde terug naar de keuken om de dorpelingen te groeten.

Zij stonden allemaal meteen voor hem op en een van hen vertelde hem het verhaal: “Hij was al een paar dagen niet komen opdagen in het theehuis. We dachten dat hij op reis was. Op een nacht hoorden we zijn paard, we namen aan dat hij teruggekeerd was, maar het paard stopte niet met hinniken. We zijn direct naar zijn huis gegaan en zagen toen dat hij bijna dood in bed lag. De volgende dag hebben we hem meteen in de mand gelegd en zijn we met de bus hiernaartoe gekomen.”

“Ik dank jullie zeer en waardeer wat jullie voor mijn oom gedaan hebben,” antwoordde Aga Djan.

‘s-Avonds zette hij een stoel naast het bed van Kazem Khan. Lange tijd bleef Aga Djan naast hem zitten. Rustig las hij hem de soera Al Fateha voor.

Kazem Khan was de geest van het huis, maar hij was het type man dat zich niet kon hechten aan het huis en de moskee. Hij was precies de persoon die Aga Djan niet kon zijn. Aga Djan was de man van het huis, van de moskee en van de bazaar en hij had veel verantwoordelijkheden in de stad, maar Kazem Khan was zo vrij als een vogel en hij ging nu dood als een vogel. Oude vogels vallen plotseling uit de lucht, ze leggen hun kop op de grond, sluiten hun ogen en worden niet meer wakker. Kazem Khan was een dichter die geen grenzen kende. Hij had alles gedaan, dingen waar Aga Djan zelfs niet aan durfde te denken.

Aga Djan zocht in zijn binnenzak naar zijn dichtbundel. En op zoek naar zijn laatste gedicht bladerde hij hem door. Toen hij het gevonden had las hij het zachtjes voor:

“Indien die zoete mond, die beker wijn, ja alles, eindigt in het niet-meer-zijn, bedenk, zolang jij bent, je bent slechts wat je zult zijn, niets: je kunt niet minder zijn.”

Al zeventig jaar lang was er altijd iemand die de opiumset van Kazem Khan klaarzette zodra hij arriveerde. Dat was nu niet meer nodig.

In de keuken zaten de grootmoeders; ze praatten met elkaar en huilden stilletjes. De man van wie ze hielden was er niet meer. Wanneer hadden ze hem voor het eerst ontmoet? Een halve eeuw geleden, toen ze nog jonge meiden waren en de dichter Kazem Khan op een middag de binnenplaats op reed, te paard. Nog nooit hadden ze een gedicht gehoord. Enkele dagen later had hij twee gedichten voor hen geschreven, eentje voor Golbanoe en een voor Golebeh. De gedichten gingen over hun ogen, hun lange vlechten, hun glimlach en hun handen die aangenaam warm waren als ze het vuur van de opiumset aanstaken. De volgende keer dat hij terugkwam waren zij allebei van hem, tot in de eeuwigheid.

Am Ramazan verscheen in de deuropening, hij was degene die de tuin verzorgde en elke dag aan het begin van de avond een bezoekje aan Moazen bracht in zijn pottenbakkerij. Hij hield ook de kleivoorraad in de gaten en bestelde als het nodig was verse klei voor hem. Am Ramazan woonde alleen, zijn vrouw was overleden en hij had geen kinderen. Hij had slechts een ezel waarmee hij zijn brood verdiende, hij won in zijn eentje zand uit de rivier en vervoerde het met zijn ezel naar zijn klanten.

Am Ramazan groette zachtjes Aga Djan en die groette terug en gebaarde hem binnen te komen.

“Luister, Kazem Khan heeft een tijdje geen opium gerookt. Zijn lichaam is onrustig. De grootmoeders zullen een set voor hem klaarzetten. Als jij de opium dan rookt en de rook in zijn gezicht blaast, zal hij tot rust komen.”

Am Ramazan was een gelegenheidsroker, hij kon de opium zelf niet betalen. Maar hij was blij met het verzoek van Aga Djan, want hij wist dat Kazem Khan de beste opium van de bergen rookte. De opium die hij af en toe bij zijn vrienden rookte was donkerbruin en stonk een beetje, maar die van Kazem Khan had een geelbruine kleur en rook naar wilde bergbloe-men.

Aga Djan pakte een half rolletje opium en overhandigde het aan Am Ramazan. Die stopte het meteen in zijnjaszak en ging naar buiten om te helpen met het vuur.

Het duurde niet lang tot Golebeh met een komfoor met blauw gloeiende kooltjes en een pot thee binnenkwam. Met betraande ogen keek ze naar Kazem Khan en zette het komfoor op de grond. Am Ramazan legde de pijp in de warme as en sneed het opiumrolletje in stukjes.

Toen de pijp warm was zette hij een stukje opium met een naald vast aan het uiteinde van de pijp, pakte met een tangetje een gloeiend kooltje en hield het bij de opium. Daarna begon hij zachtjes te roken en inhaleerde steeds dieper. Een ogenblik vergat hij dat hij voor Kazem Khan rookte, maar zodra zijn blik op Aga Djan viel, kwam hij overeind met de pijp in zijn linkerhand en de tang met het gloeiende kooltje in zijn rechterhand.

Hij boog zich over Kazem Khan, hield het gloeiende kooltje naast de opium van de pijp, rookte, inhaleerde diep en blies de rook in zijn gezicht.

Een half-uur rookte hij geduldig, er hing een donkerblauwe wolk van rook in de kamer.

Toen ging de deur open. Dwaze Godsi kwam binnen. De grootmoeders probeerden haar tegen te houden, maar Aga Djan gebaarde dat ze haar met rust moesten laten. Ze liep naar het bed, boog zich voorover, keek in het gezicht van Kazem Khan, mompelde iets en ging er weer vandoor, zonder een woord tegen Aga Djan gezegd te hebben.

“Het is genoeg geweest,” zei Golbanoe tegen Am Ramazan, “als jullie nu de kamer willen verlaten, dan lezen wij Kazem Khan uit de Koran voor.” Aga Djan, die een beetje slaperig geworden was door de opiumrook, kwam overeind en verliet met Am Ramazan de kamer.

Golebeh pakte de koran en ging naast Golbanoe op de grond zitten. Ze hadden geen moeite met het lezen van gewone boeken, maar het lezen van de Koran verliep trager. Gelukkig kenden ze een paar soera’s uit hun hoofd. Golbanoe opende het boek en keek op de bladzijde, maar begon een soera uit haar hoofd op te zeggen. Golebeh herhaalde haar woorden:

“Bij de pen

En wat je ermee schrijft.

Wij hebben de bezitters van de tuinen op de proef gesteld.

‘s-Morgens riepen zij tegen elkaar:

Ga vroeg naar jullie akker

Als jullie willen afoogsten

En ze waren vroeg weggegaan

Maar toen zij het zagen zeiden zij:

Wij zijn verdwaald

Nee, we zijn beroofd!”

Daarna bracht ze haar mond bij zijn oor en fluisterde: “Kazem Khan, u bent aan uw reis begonnen. Wij komen achter u aan. We hebben een geheim dat we nog aan niemand mogen vertellen, maar we vertellen het aan u. We gaan binnenkort naar Mekka, alles is geregeld door de profeet Gezr. We waren van plan naar Djirja te komen en afscheid van u te nemen. Ik kus u, Kazem Khan, we kussen u beiden. Wij waren gelukkig met u.”

Beiden kusten ze Kazem Khan op zijn voorhoofd en verlieten de kamer.

Op de derde avond merkte Aga Djan dat de dood van Kazem Khan naderde; hij ging alleen de kamer in en deed de deur dicht, kuste zijn oom op zijn voorhoofd en fluisterde: “U kunt nu heengaan als u wilt. We zullen altijd aan u blijven denken en ik zal uw schoenen en uw gedichten in de schatkamer bewaren. Ik zit naast u, ik hou uw hand vast.”

Shahbal kwam rustig binnen en bleef bij de deur staan.

“Wil je een glaasje donkere thee gaan halen en een lepeltje?” vroeg Aga Djan.

Hij deed een beetje fijngesneden opium in het theeglas dat Shahbal had gebracht en loste het met het theelepeltje op. “Hier,” zei hij tegen Shahbal, “doe het met het lepeltje in zijn mond, zijn lichaam vraagt erom. Zo kan de geest kalmer zijn lichaam verlaten.”

Shahbal bracht voorzichtig de geelbruine materie lepeltje voor lepeltje in Kazem Khans mond.

Aga Djan legde zijn hand op de blote schouder van zijn oom en zei: “Hij vertrekt.” Hij boog zich voorover en kuste hem weer op zijn voorhoofd. Langzaam gleed het leven uit de oude man weg. “Hij is weg,” zei hij met bedroefde stem, “wil je het huis inlichten?”

De grootmoeders kwamen als eerste de kamer in, ze condoleerden Aga Djan en bleven stilletjes staan. Daarna volgden huilend Fagri, Zinat en Moazen. Aga Djan pakte de schoenen en de dichtbundel van Kazem Khan en liep in het donker naar de moskee.

De moskee had een schatkamer, een geheime plek in de grafkelder waarin al eeuwen de waardevolle spullen van het huis werden bewaard.

Perkamenten, akten, brieven en persoonlijke spullen van de overleden imams van vroeger tot nu. Ook honderden cahiers met moskeeberichten die de leidinggevende mannen van het huis, net als Aga Djan, de afgelopen eeuwen bij hadden gehouden. Alles was gerangschikt en op chronologische volgorde in kisten gestopt.

De schatkamer was een goudmijn van historische gegevens. Je kon de geschiedenis van het land als het ging om religie in de archieven terugvinden. Ook lagen er vele bijzondere privé-eigendommen van de bewoners van het huis.

Het archief en de voorwerpen zouden eigenlijk naar een museum gebracht moeten worden om tentoongesteld te worden, maar ze vormden een uniek en bovenal persoonlijk deel van het huis en de moskee.

De leidinggevende man van het huis droeg altijd de sleutel van de schatkamer bij zich.

Behalve Aga Djan was ook Shahbal op de hoogte van het bestaan van de schatkamer en de inhoud ervan. Aga Djan had hem verteld van het cahier.

“Alleen God weet wanneer we doodgaan. Maar als ik doodga, heb jij de sleutel. Jij schrijft in het cahier. En jij bepaalt wat er gebeurt,” had hij Shahbal verteld.

Hij was zelf pas zevenentwintig toen hij voor het eerst de schatkamer bezocht had.

Toen zijn eigen vader stierf, pakte hij een lantaarn en ging diep in de nacht de grafkelder van de moskee in. Met trillende hand stopte hij de sleutel in het oude slot, opende de deur en ging naar binnen.

Het leek alsof hij droomde want de kamer had niets weg van een normale ruimte. Er lag een oud granaatappelkleurig tapijt op de grond. Er stond een stoel en een tafel met daarop een opengeslagen boek. Daarnaast zag hij een ganzenveer in een inktpotje gedoopt. Er stonden tientallen paren schoenen langs de muur waarop een fijn laagje stof zat en aan elk paar hing een kaartje dat aanduidde van wie het was. Het waren de schoenen van de overleden imams. Tegenover de rij schoenen stonden enkele kapstokken en aan elke kapstok hing het gebedsgewaad en de zwarte tulband van een imam. Bij sommige kapstokken stond ook een wandelstok en een kistje waarin de persoonlijke spullen van de imam en belangrijke papieren uit diens tijd werden bewaard.

Aga Djan wist niet precies hoe oud de moskee en het huis waren, maar als hij wilde, kon hij er hier achter komen. Hij kon met zijn lantaarn langs de kapstokken lopen tot diep in de ruimte, waar dan waarschijnlijk de oudste kist met het eerste cahier met moskeeberichten zou staan. Heel misschien bevatte die kist tekeningen van het huis en van de moskee. Aan het eind van de ruimte was een donkere gang, Aga Djan vermoedde dat daar nog meer verborgen plekjes waren, waar nog veel meer oude kisten zouden staan. Hij wilde er een kijkje nemen, hij hield zijn lantaarn hoog en zag dat er aan de muur een reeks perkamenten hingen met daarop teksten. Het licht was te schaars om te kunnen onderscheiden wat er stond. Toen hij de gang in wilde lopen zag hij dat er een dikkere laag stof op het rode tapijt lag dan die hij op alle kisten, kleren en spullen had gezien. Blijkbaar was er in de afgelopen eeuw niemand verder gegaan dan waar hij nu stond. En dus was het ook niet aan Aga Djan om een stap verder te zetten.

Het leek alsof alles verzegeld was met de laag stof enje het zegel niet verbreken mocht. Wat had hij graag langs de gewaden willen lopen en de namen van de oude imams en bewoners willen bestuderen. Wie waren ze? Wat voor soort kleding droegen ze? Welke ringen droegen ze om hun vingers? Hij wilde een van de kisten openen en naar de spullen kijken, aan de kleding ruiken, een van de ringen om zijn vinger passen en een moskee-bericht uit het cahier lezen. Waar schreef men in die tijd over? Wat gebeurde er in het huis, in de moskee en op de bazaar? Welke kleur hadden de eerste vissen in de hooz? En welke boom stond er in plaats van de ceder in het midden van de binnenplaats? En welke kraai was de voorganger van onze kraai? Hij wilde wekenlang, maandenlang in de kelder blijven en de reis naar het verre verleden maken. De antwoorden op zijn vragen vinden. Maar het was onmogelijk, de schatkamer was een geheim dat in het donker lag, een geheim dat bij de moskee hoorde, dat bij de Koran en bij de verloren tijd paste.

Je had geen toegang meer tot de tijd die voorbij was. Aga Djan begreep het en liet zijn nieuwsgierigheid varen. Hij legde de gedichten van Kazem Khan in de kist, zette zijn schoenen achteraan in de rij en deed de lantaarn uit.

Kazem Khan had in zijn testament geschreven dat hij niet in de grafkelder van de moskee begraven wilde worden. Daarom zochten de dorpelingen een mooie plek om hem te begraven. Ze kozen een plek op de top van de heuvel tegenover zijn huis waar een oude amandelboom in de lente duizenden bloesems liet vallen.

De volgende dag kwamen er tientallen dorpelingen naar de stad om het lijk van hun dichter mee naar Djirja te nemen.

Aga Djan, Fagri Sadat, Zinat Ganoem, Moazen en de grootmoeders gingen met hen mee.

Precies veertig dagen na de dood van Kazem Khan brak de dag aan waarop de grootmoeders hun reis naar Mekka begonnen. Na het ochtendgebed sloegen ze hun chadors om, pakten hun koffers en gingen bij de hooz staan.

“We gaan weg!” riep Golbanoe.

“We gaan de reis van ons leven maken!” riep Golebeh haar na.

De grootmoeders waren altijd bang geweest dat hun contract ontbonden zou worden als iemand hun geheim te weten kwam. Maar vandaag konden ze de spanning niet meer verdragen. Moazen was de eerste die hen hoorde, hij kwam onmiddellijk zijn kamer uit en riep: “Waar gaan jullie naartoe?”

“Naar Mekka!” antwoordden ze.

“Werkelijk, naar Mekka?” vroeg hij.

“We mogen eigenlijk niets zeggen, Moazen, neem het gewoon van ons aan.”

Hij raakte hun koffers aan, het waren de heilige Kaaba-kof-fers. Toen riep hij hard: “De grootmoeders gaan naar Mekka!” Iedereen was blijkbaar al wakker, want toen Aga Djan de lampen van de binnenplaats aan deed, kwamen ze allemaal in feestelijke kleding tevoorschijn. Ze lachten en huilden, omarmden de grootmoeders en gaven ze hartelijke zoenen.

Fagri Sadat liep met een komfoortje vuur met geurige esfand naar hen toe, terwijl haar dochters Nasrin en Ensi haar met een spiegel en rode appels begeleidden. Zinat Ganoem bracht volgens de traditie een schaal water als teken van geluk voor de reiziger.

Shahbal haalde de antieke koran uit de bibliotheek en overhandigde het boek aan Aga Djan. Golbanoe en Golebeh pakten hun koffers. Aga Djan kuste hen, hield de koran boven hun hoofd en begeleidde hen naar de deur.

Zinat gooide het water achter hen aan. Iedereen huilde alsof de grootmoeders niet meer naar huis zouden terugkeren.