Guerrilla
Bij de poorten van de bazaar waren agenten bezig een paar grote zwartwitportretten aan de muren te plakken. Vier portretten van mannen met een snor en een bril.
Er stond een tekstje onder de portretten: “Gevluchte gevangenen! Gewapende communisten! Wie een tip geeft wordt met 10.000 toman* beloond!”
De plaatselijke krant had de portretten van de gevluchte gevangenen op de voorpagina gezet: “Er lopen vier gevaarlijke terroristen rond in de stad.”
Het was druk bij de poort van de bazaar, mensen stonden in groepjes met elkaar praten, ze wisten niets over het communisme, maar wel dat communisten gevaarlijke mensen waren die niet in God geloofden.
∗
Er stond een interview met een herder in de krant, die meende dat hij de gevluchte gevangenen had gezien.
“Hadden ze wapens bij zich?” had de interviewer gevraagd.
“Ja, ze reden op paarden en ze hielden een tofang* tegen hun schouders.”
“Waar benje ze tegengekomen?”
“Ik kwam niemand tegen, ik was bezig mijn kudde bijeen te brengen, ik rende achter een geit aan. Opeens zag ik vier ruiters, ik wist meteen dat het vreemdelingen waren. Ze zaten als een sultan in het zadel, je komt niet vaak zulke mensen tegen in de bergen.”
“Heb je met hen gepraat?”
“Eerst niet, daarna wel, ik zag hun gezichten niet, ze klommen door de bergen, ik keek naar hun rug. Ze reden naar de top van een berg, volgens mij wilden ze naar de andere kant gaan, naar de grens van Afghanistan. Opeens keerde een van hen terug, reed naar me toe en vroeg me of ik brood voor hem had en of ik hem een schaal melk wilde geven.”
“Heb je hun melk en brood gegeven?”
“Ja, maar ik wist niet dat het communisten waren, anders had ik het niet gedaan.”
“Vroeg je die man niet wie hij was?”
“Nee, je gaat mensen niet meteen vragen wie ze zijn. Ik pakte een schaal en zocht een geit om te melken.”
“Wat deed hij toen je hem melk en brood gaf?”
“Hij stak zijn hand uit, schudde mijn hand en zei: “Neem me niet kwalijk dat ik je niet betalen kan.””
“Zei hij nog iets anders?”
“Ja, hij zei dat hij mijn gezicht zou onthouden.”
“Wat bedoelde hij daarmee?”
“Dat weet ik niet, maar de volgende dag zag ik hun foto’s bij de gendarmerie van ons dorp hangen. Vier terroristen. En ik had mijn brood aan hen gegeven.”
∗
Gewone mensen wisten niet precies wat er aan de hand was, maar degenen die in het geheim naar de Perzische Radio Moskou luisterden, waren van alles op de hoogte.
De vier mannen die op de vlucht waren, waren de vier belangrijkste leden van een linkse ondergrondse beweging. Ze waren enkele jaren geleden tijdens een opstand in de bossen van de noordelijke provincie Shomal gearresteerd.
Ze hadden de leiding over de zogenaamde bosgroep. Deze linkse anti-Amerikaanse guerrillabeweging probeerde via de bossen in het noorden een opstand tegen de sjah op gang te brengen.
∗
De meeste mensen die in de bergen woonden, leefden in armoede. Er waren weinig faciliteiten voor de dorpen, geen scholen, geen arts, geen telefoon. Farahan, het geboortedorp van Hamid Ashraf, kreeg al helemaal geen aandacht van de autoriteiten, ze negeerden het dorp vanwege de politieke activiteiten van Ashraf.
Hamid Ashraf studeerde natuurkunde aan de technische universiteit van Teheran. Deze universiteit was het broeinest van alle linkse groeperingen van het land. Ashraf was een jonge leider die de traditionele communistische Toedeh-partij verlaten had. Hij richtte een ondergrondse beweging op, die Fadai heette en die gewapend tegen de sjah vocht.
De dorpelingen waren traditiegetrouw tegen het regime, het dorp stond bekend als het Rode Dorp en de bewoners waren trots op Ashraf en trots op het etiket dat ze gekregen hadden.
Nergens in de dorpen was een radio te vinden, maar in het Rode Dorp werd naar Radio Moskou geluisterd.
Zodra ze hoorden dat Ashraf uit de gevangenis gevlucht was, verspreidden ze het nieuws in de bergen.
De bewoners van het Rode Dorp zeiden dat wat in de krant stond onzin was, en dat zo’n herder niet bestond. Dat het allemaal leugens van de politie en de geheime dienst waren. Maar anderen zeiden dat de herder juist door de bewoners van het Rode Dorp naar voren was geschoven om de politie te misleiden.
∗
Overal in het land praatten sympathisanten van linkse bewegingen over het dorp en iedereen had er op zijn eigen manier een fantasiedorp van gemaakt. Ze zeiden dat alle dorpelingen communist waren, dat ze op feestdagen een rode vlag boven hun deur lieten wapperen en dat de gendarmes van de sjah nooit alleen het dorp in durfden te gaan.
Bijna alle volwassen dorpelingen in de bergen waren analfabeet, maar men vertelde dat in het Rode Dorp iedereen kon lezen en schrijven, dat de sympathisanten in het geheim naar het dorp gingen om de mensen te leren lezen.
Radio Amerika zond een reportage uit over de vlucht van Hamid Ashraf. Er werd gesuggereerd dat de dorpelingen een schuilplaats aan Hamid en zijn kameraden hadden gegeven.
De volgende dag reden er veertien pantserwagens het dorp in, begeleid door een paar helikopters in de lucht. In de bergen had nog nooit iemand een helikopter van dichtbij gezien, de bergbewoners legden hun werkzaamheden neer en klommen de heuvels op om naar de helikopters te kijken.
De helikopters vlogen laag en je zag de agenten met geweren gewoon zitten. In het dorp hadden de mensen de deuren van hun huizen wijd opengezet om te voorkomen dat de politie de deuren in zou trappen en ze waren uit protest op de daken gaan staan.
De agenten doorzochten alle huizen en ondervroegen de bewoners op de daken. Ze trapten alsnog vele deuren kapot en zetten het dorp op zijn kop, maar ze vonden geen spoor van de gevluchte guerrilla’s.
Wel arresteerden ze een groep jongemannen die niet kon bewijzen dat ze in het dorp woonden of daar familie hadden. Pas toen het donker werd, stopten ze met hun zoekactie en trokken zich terug uit het dorp.
∗
Die nacht kwam Shahbal niet thuis. Moazen, die het nieuws op zijn zakradio gehoord had, maakte zich zorgen. Hij ging naar Aga Djan en waarschuwde hem dat zijn zoon niet thuisgekomen was.
Aga Djan had de portretten van de gevluchte guerrilla’s op het bazaarplein gezien en was op de hoogte van de vlucht van Hamid Ashraf. Hij kende het Rode Dorp goed, want hij had daar een paar tapijthuizen waar tapijten voor hem werden geknoopt. De bewoners kenden hem op zijn beurt en hadden respect voor hem, maar hij had er nooit bij stilgestaan dat Shahbal betrokken zou kunnen zijn bij de communistische zaken die zich daar afspeelden. Hij bleef tot diep in de nacht op hem wachten, maar Shahbal kwam niet.
“Heb je geen idee waar hij naartoe gegaan kan zijn?” vroeg hij aan Moazen.
“Vanmorgen kwam hij bij me langs in de kelder en zei dat hij wegging, dat hij laat zou thuiskomen, maar ik had niet verwacht dat het zo laat zou worden.”
“Misschien is het dom om zoiets te zeggen, maar denk je dat hij iets met Farahan te maken heeft?”
“Met het Rode Dorp?”
“De politie is met groot vertoon het dorp binnengevallen, heb ik op de bazaar gehoord, er zijn veel mensen gearresteerd.”
“Wat heeft dat met Shahbal te maken?” zei Moazen verbaasd.
“Tegenwoordig heeft alles met alles te maken. De hele dag was het onrustig in de stad, men had het alleen maar over het Rode Dorp. Maar goed, het is nu middernacht, we kunnen niets doen dan afwachten. We moeten ons niet druk maken, het is beter als we nu gaan slapen, we zullen zien wat de morgen ons zal brengen.”
Moazen zei verder niets en liep naar zijn kamer, maar opeens schoot Aga Djan iets te binnen.
“Wacht eens even!” riep hij. “Stel dat hij toch in het dorp geweest is, stel dat hij gearresteerd is. Als dat zo is, moeten we meteen zijn spullen doorzoeken, voordat de politie het doet. Dan hebben ze de weg naar ons huis allang gevonden.”
Aga Djan ging de kamer van Shahbal in en begon zijn spullen te doorzoeken. Tot zijn verbazing vond hij een stapel boeken onder zijn bed en in zijn klerenkast. Het waren het soort boeken dat niet in hun eigen bibliotheek stond. Romans, korte verhalen en moderne poëzie. En er zaten clandestiene boeken bij, waarin men het regime van de sjah als verlengstuk van het Amerikaanse imperialisme met harde woorden bekritiseerde.
Hij bladerde door de boeken, maar had onvoldoende tijd om alles goed te bestuderen. Hij moest zich haasten. Hij stopte ze in een zak en sjouwde de zak in het donker naar de rivier.
∗
Shahbal kwam die nacht niet naar huis en er kwam geen politie aan de deur.
De volgende morgen ging Aga Djan gewoon naar zijn werk alsof er niets aan de hand was. Tegen tien uur ging de telefoon.
Het was de politiechef en hij vroeg of Aga Djan op het politiebureau wilde komen.
Aga Djan zette zijn hoed op en vroeg zijn chauffeur hem weg te brengen. Bij het politiebureau ging hij kalm op de stoel zitten die de politiechef hem aangeboden had.
“We hebben uw neef en een groep vreemdelingen gearresteerd,” zei de chef.
“Gearresteerd?” zei Aga Djan rustig. “In welk verband?”
“We hebben hem in het Rode Dorp aangehouden. In zijnjas zaten een zakradio en een boek.”
“Wat is er mis met een zakradio? Iedereen heeft tegenwoordig een radio.”
“De radio was afgestemd op Moskou.”
“U bent waarschijnlijk niet goed op de hoogte, hij woont in het huis van de moskee. In ons huis is geen behoefte om naar Moskou te luisteren.”
“Ik geloof ook niet dat er bij jullie de behoefte is om naar Moskou te luisteren, daarom heb ik u gevraagd even langs te komen.”
“Ik dank u, ik waardeer het,” zei Aga Djan.
“Maar mijn vraag is wat hij te zoeken had in dat dorp.”
“We hebben een paar tapijthuizen in Farahan, daar werken tientallen dorpelingen voor ons. Regelmatig stuur ik er mijn mannen naartoe voor inspectie. Shahbal ging in dat verband naar het dorp.”
“Maar het boek dat we in zijnjas gevonden hebben, is een illegaal boek,” zei de chef.
“Wat voor boek is het?”
“Een boek over de Russische Revolutie.”
“Waarom noemt u het dan illegaal?”
“Het is van Maksim Gorki.”
“Wie is Maksim Gorki?”
“Een Russische schrijver. Als we zo’n boek uit de zak van een student halen, krijgt hij zes maanden onvoorwaardelijke celstraf, maar uw neef heeft geluk gehad dat wij u kennen. We hebben elkaar nodig in deze stad en daarom laat ik hem deze keer gaan. Voor u, alleen voor u.”
“Ik dank u en het is me duidelijk wat u zegt. Thuis zal ik het er met hem over hebben, ik zal hem waarschuwen,” zei Aga Djan en hij kwam overeind.
∗
Niet veel later kwam Shahbal thuis. Aga Djan riep hem naar zijn kamer.
“Je hebt een radio en je luistert naar Moskou. Wat betekent dit? Waarom wist ik het niet?”
“De politie overdrijft een beetje. Tegenwoordig heeft iedereen een televisie thuis, en zeker een radio. En men luistert overal naar. Ik luister naar alle zenders, naar Moskou, naar Amerika, naar de BBC, maar ook naar de landelijke radiozenders.”
“Ze hebben een communistisch boek uit je jaszak gehaald.”
“Wat ik las, was een roman, een verhaal, boeken zijn boeken, het maakt niet uit. De politiechef mag niet bepalen welk boek ik lees!”
“Maar hij bepaalt dat wel, want hij heeft je gearresteerd!”
“Hij kan me arresteren, maar hij kan mij niet zijn wil opleggen.”
“Wat deed je midden in de nacht in het Rode Dorp?”
“Dat is iets anders, ik had het u eerder moeten vertellen, maar ik twijfelde. Het is niet het goede moment om het te bespreken, ik vrees dat ik u ermee zal kwetsen. Maar tegelijkertijd is zwijgen net zo erg.”
“Vertel het me, Shahbal.”
“Ik verkeer al lange tijd in tweestrijd. De twijfel groeit en krijgt meer ruimte in mijn hoofd.”
“Waar twijfelje over?”
“Over alles. Ik wil het niet zeggen, want ik twijfel nog altijd, maar begrijpt u wat ik bedoel? Ik, ik kan niet meer naar de moskee.”
“Maar je gaat naar de moskee, ik zieje daar, je bent altijd aanwezig.”
“Het gaat niet om mijn fysieke aanwezigheid, ik ben zélf afwezig, mijn hoofd staat naar heel andere dingen als ik richting Mekka ga staan.”
“Wat voor soort dingen?”
“Ik durf het niet eens hardop te zeggen. Daarom dacht ik dat het beter zou zijn als ik afstand nam van de moskee en het gebed.”
“Twijfel is iets menselijks, je moet niet meteen schrikken als de twijfel inje rijst.”
“Ik denk dat ik de twijfelfase aan het passeren ben, ik verlies mijn geloof, ik voel me niet meer thuis in de moskee,” zei Shah-bal in één adem.
Aga Djan zakte diep weg in zijn stoel en Shahbal zag dat zijn hand onder zijnjas naar zijn zakkoran greep.
“Het spijt me dat ik u pijn doe,” zei Shahbal zachtjes.
“Het doet me oprecht pijn wat je zegt, maar ik heb ook zo’n periode in mijn leven gehad,” zei Aga Djan. “Het gaat over, het heeft meestal met leeftijd te maken. In mijn tijd was er nog geen radio, televisie of zulke boeken. Die dingen hebben zo’n sterke invloed op je, maar ik ben niet bang, want ik heb je geen verkeerd beeld gegeven waardoor je God zou moeten gaan negeren. Ik kan er niets aan doen, ik wacht af. Maar één ding mag je niet vergeten. Ik vergis me niet, ik geloof in je, ik heb vertrouwen injou. De twijfel hoort bij het leven. Nu benje moe, ga uitrusten. We zullen het er een ander keertje verder over hebben.”
Met tranen in zijn ogen ging Shahbal ervandoor, maar Aga Djan verraste hem met een vraag: “Weet je misschien meer over de gevluchte guerrilla’s?”
“Nee!” antwoordde hij, maar Aga Djan hoorde aan zijn stem dat hij iets verborgen hield.
∗
Al vroeg in de morgen ging Aga Djan naar de bazaar en kwam dwaze Godsi op straat tegen. “Hoe is het met je, Godsi?”
“Goed!”
“Hoe is het met je moeder?”
“Goed!” zei ze.
“Heb je nog nieuws voor me?”
“De dochter van Moshiri loopt met blote billen op straat.”
Hij begreep niet wat ze bedoelde. Moshiri was een van de rijkste tapijthandelaars van de bazaar. Hij had een dochter van een jaar of vierentwintig die psychisch ziek was, daarom hielden ze haar altijd thuis en lieten haar nooit naar buiten gaan.
“Wat is er gebeurd met de dochter van Moshiri? Wil je het nog een keer zeggen?” vroeg Aga Djan.
Godsi bracht haar hoofd naar voren en fluisterde: “Er lopen spoken inje moskee rond.”
“Spoken? Blote billen? Kom nou, Godsi. Je moet me meer dan dat vertellen!”
Maar ze verdween in het eerste huis waar de deur van openstond.
∗
De politie had een tip gekregen dat er in de grafkelder van de moskee verdachte activiteiten waren geconstateerd. Ze dachten dat guerrilla’s zich daar verscholen hielden.
‘s-Avonds gingen twee agenten vermomd als jonge imams de moskee binnen en tijdens het gebed namen ze plaats achter de bejaarde invalimam.
Toen het gebed afgelopen was, bleven ze zitten en raakten in gesprek met de invalimam. Ze vertelden dat ze uit Isfahan kwamen en naar de heilige stad Qpm wilden gaan en dat ze in een herberg in Senedjan overnachtten.
De imam nodigde ze uit om op zijn kamer een kopje thee te komen drinken. Hij vertelde hun dat hij een invalimam was en dat de zoon van wijlen Alsaberi als alles goed ging binnen een jaar zijn studie zou afronden en zijn vader zou opvolgen. De agenten dronken hun thee terwijl ze de binnenplaats van de moskee in de gaten hielden.
“Woont er nog iemand anders hier, of bent u alleen?”
“Ik woon alleen in de moskee, maar de conciërge is bijna altijd aanwezig, de moskee is zijn leven, ik waardeer wat hij doet, hij doet het werk van tien mannen tegelijk. Hij komt al heel vroeg in de ochtend en gaat laat in de avond terug naar huis.”
“Volgens mij hoorde ik geluiden uit de kelder,” zei een van de agenten die net met een smoes naar buiten was gegaan.
“Deze moskee is oud, erg oud en heeft veel geheimen. Je moet me niet vragen wie de kelder in gaat en wie de kelder verlaat. Het hoort gewoon bij oude moskeeën. Soms hoor ik rare geluiden of voetstappen in de nacht, vage stemmen, de moskee leidt haar eigen leven. Je moet niet naar die geluiden luisteren als je hier slaapt, jemoet je hoofd in het kussen drukken enje ogen sluiten.”
Aan het einde van de avond hoorden ze voetstappen op de binnenplaats, ze kwamen overeind, namen afscheid, verstopten zich in het donker en slopen naar het stenen venster waardoor je de kelder in kon kijken.
Een silhouet met een kaars in de hand liep de kelder in. Het leek alsof hij naar iets zocht. Hij kon ook met een ritueel bezig zijn. Hij hield iets in zijn linkerhandje kon niet onderscheiden wat het was en wat hij precies deed. Hij praatte met iemand of met zichzelf en ging dieper het donker in, je hoorde een deur opengaan en toen verdween het silhouet.
De agenten gingen zachtjes de kelder in, daalden voorzichtig de trappen af en bleven stil naast elkaar staan luisteren naar de stilte. Ze durfden hun zaklantaarntjes niet aan te doen, liepen verder de kelder in naar de plek waar het silhouet verdwenen was. Ze moesten opletten dat ze niet over de graven struikelden. Vlak bij de deur hoorden ze een vage stem, er scheen een geel licht onder de deur.
De agenten gingen voor de deur staan. De stem of stemmen waren onduidelijk, het leek alsof iemand een tekst voorlas of iets aan iemand vertelde. De agenten legden hun oor tegen de deur, ze hoorden gebroken zinnetjes waarvan ze niets begrepen:
“Zoog hem
wanneer jij bang voor hem bent,
werp hem dan in de zee
wees niet bang en niet bedroefd;
we brengen hem naar jou terug.”
Plots hoorden ze een harde gil van een vrouw. Ze keken elkaar aan, de angst sloeg toe, ze wisten niet of het geluid uit de kelder of uit de moskee kwam. Stilletjes trokken ze zich terug en verlieten haastig de moskee.
∗
De vrouw die gilde was Sediq. Ze stond naast de hooz toen ze werd getroffen door een hevige pijn. De pijn trok van haar buik naar haar rug, het was een enorme steek, die haar duizelig maakte. Ze gilde en viel op de grond. Aga Djan, Fagri, Zinat en Moazen waren die avond naar een pelgrimstocht in een naburig dorp gegaan en kwamen pas de volgende dag terug. Shahbal had het gegil van Sediq gehoord. Hij snelde naar de hooz, hielp haar overeind en bracht haar naar de kamer. In het licht van de kamer zag hij bloed op de vloer. Hij riep Nasrin, de oudste dochter van Aga Djan. “Bel de dokter! Ik ga de vroedvrouw halen.” Hij nam zijn fiets en trapte zo hard als hij kon richting de rivier.
Toen de vroedvrouw arriveerde en Sediq zag, zei ze: “Dit is ernstig, er moet een dokter komen, ik kan dit niet alleen.”
“De dokter is onderweg,” zei Nasrin, “ik zal hem opwachten.”
Sediq hield het niet langer, ze gilde zo hard dat de vroedvrouw toch een poging waagde om de baby te redden.
“De baby wil eruit, maar het lukt niet. Mijn ogen zien niets in dit licht. Nasrin, haal een lamp en een heleboel schone handdoeken!”
Nasrin haastte zich naar een van de kamers en kwam terug met een staande lamp en een stapel handdoeken.
“Schijn eens hier, wees niet zo stijf, concentreer je!”
Nasrin zette een stapje naar voren, maar keek niet naar Sediq, ze hield de lamp boven het hoofd van de vroedvrouw. “Ik denk dat de dokter er is,” zei ze.
“Hou je mond en hou die lamp stil!”
Er stopte een auto voor de deur. Nasrins handen trilden, ze begon iets te neuriën. De vroedvrouw moedigde Sediq aan om harder te persen en te blijven ademen.
“De baby zit gedraaid, hij kan er niet uit, dit gaat niet lukken zo.” Op dat moment slaakte Sediq een harde kreet en viel toen flauw.
De dokter kwam de kamer binnen.
“Altijd laat die dokters!” riep de vroedvrouw boos. “Ze liggen altijd te diep onder de wol, die dokters.”
Met hulp van de vroedvrouw en onder geneurie van Nasrin haalde de dokter een paar uur later met veel moeite de baby.
“Het is eenjongen!” De vroedvrouw hield het kind ondersteboven. “Maar er klopt iets niet.” Ze schudde de baby een aantal keer stevig. Ineens begon de baby te huilen. “Goddank.”
De dokter liep naar Sediq toe, haalde zijn stethoscoop uit zijn tas en luisterde naar haar hart.
“Uitgeput, maar ze maakt het goed,” zei hij en hij liep naar de vroedvrouw, die nu de baby in een badje deed dat Nasrin had klaargezet.
“Er is iets mis met zijn ruggetje,” zei de vroedvrouw en ze legde de baby voorzichtig op zijn buik.
De dokter zette zijn bril op en liep met zijn vinger langs de ruggengraat van de baby en bestudeerde die.
“Dit is een ernstige afwijking,” mompelde hij.
“Ik dacht het al,” zuchtte de vroedvrouw.
∗
De dokter vertrok weer.
“De moeder slaapt, de baby ook,” zei de vroedvrouw tegen Nasrin. “Sorry dat ik zo fel was, dit soort situaties zijn altijd lastig. Ik ga een paar uurtjes slapen en kom morgenvroeg terug. Er is iets met de baby aan de hand, de dokter zal morgen Aga Djan bellen.”
De rust was wedergekeerd in het huis. Het licht brandde nog altijd in de kamer van Sediq en het gekleurde licht viel door de ruitjes op de stenen van de binnenplaats.
Shahbal was onder de indruk van alles wat die nacht gebeurd was.
Vroeger, wanneer er een kind werd geboren in het huis, las Aga Djan een citaat van een melodieuze soera voor in het oor van de baby, want een gezegde van Mohammad de profeet luidde: “De eerste woorden die het kind hoort, blijven voorgoed in zijn geheugen gegrift, als een zin die in een rots gebeiteld is.”
Shahbal liep naar de bibliotheek. Hij haalde de oudste koran uit de kast en ging zachtjes de kamer van Sediq binnen. Zij was diep in slaap, de baby lag in het ledikantje naast de muur. Hij opende de koran en zocht naar een melodieuze soera, maar hij veranderde van gedachten en legde het boek in een nis. Hij boog zich voorover en fluisterde uit het hoofd een gedicht van de bekende hedendaagse Perzische dichter Ahmad Sham-loo in het oor van de pasgeborene:
“Baar zaminje sorbie sobh
Saket
Sawaran baar asb
En baad bar jalhaje shan
Tegen de loodgrauwe morgen
roerloos
de ruiter te paard,
wind door de manen.
God,
ruiters moeten niet stilstaan
wanneer het gevaar op hen afkomt.”
De baby opende zijn ogen.