Opium
Het licht brandde weer achter de ramen van de bibliotheek.
Af en toe waren er de nodige confrontaties, vooral als het ging om de eisen die de imam stelde.
Fagri Sadat had een dienstmeisje uit Djirja laten komen om Sediq te helpen, want nu ze Hagedis had, kon ze niet meer alles in haar eentje doen.
Het dienstmeisje heette Zara, ze was handig en nam meteen de touwtjes in handen.
Alleen de keuken bleef het terrein van Sediq, daar had ze rust en voelde ze zich thuis. Ze besteedde haar tijd aan het bereiden van het eten.
Nu er weer een vaste imam in huis was, merkte iedereen opeens hoe onmisbaar de grootmoeders waren. Zij regelden altijd alles in stilte, het huis werkte als een oude klok, maar nu konden zelfs vijf vrouwen dat ritme niet hervatten.
Zinat Ganoem had een aantal malen geprobeerd om Azam Azam, de vrouw die ooit haar man met een mes bedreigd had, als dienstbode in huis nemen, maar Fagri Sadat wilde er niets van weten.
Nu Zara er was, werkte het huis weer zo precies als een uurwerk. Ze was heel ijverig, maar ook afstandelijk en verlegen, zo verlegen dat ze nooit in je ogen keek als je met haar praatte.
“Het is goed dat ze verlegen is,” zei Zinat, “anders zou ze problemen kunnen veroorzaken, er lopen veel jongemannen rond in dit huis.”
Zara was een mooi meisje, eerder eenjonge vrouw, want ze was net eenentwintig geworden. Ze was zestien toen ze met een oudere man trouwde. Toen ze na vier jaar nog niet zwanger was geraakt, stuurde de man haar terug naar haar ouders.
Haar familie was erg gelukkig dat hun dochter als dienstmeisje in het huis was aangenomen, ze hoopten dat ze daar lange tijd mocht blijven.
Vroeger besteedden de grootmoeders een groot deel van hun tijd aan imam Alsaberi. Ahmad had dat soort hulp niet nodig.
Zara regelde alles zwijgzaam, niemand merkte haar aanwezigheid op, ze stoorde niemand. Ze ging voorzichtig de kamers in, ruimde alles op, bracht de borden weg, hielp Sediq met Hagedis, lapte de ramen, voerde de vissen, veegde de dode bladeren op en keek in de kelder of Moazen haar nodig had.
Ze stofte het bureau van Ahmad af, verschoonde zijn bed en streek zijn overhemden.
Als hij van het ochtendgebed naar huis terugkeerde, kroop hij weer onder de dekens en sliep door tot twaalf uur, soms zelfs tot twee uur, iets wat nog geen imam in het huis eerder gedaan had. Hij bleef eigenlijk net zo lang in bed totdat Zara op de deur klopte en zei: “Het eten staat klaar, imam!”
Elke morgen bracht ze hem voordat hij opstond om naar het gebed te gaan een stuk brood, boter en honing. Ze klopte dan zachtjes op zijn deur en fluisterde: “Bent u al wakker?”
“Kom binnen!” riep Ahmad onder de dekens vandaan. Ze zette verlegen het dienblad op het tafeltje naast zijn bed en ging er weer vandoor.
Het was niet de bedoeling dat zij Ahmad zou dienen, maar het was op een natuurlijke manier zo gelopen.
En Ahmad was tevreden over Zara.
∗
Op een ochtend toen Zara hem wakker maakte om hem naar de moskee te sturen, bleef hij te lang in bed liggen en versliep zich. Toen zij hem voor de tweede keer wakker maakte, deed hij haastig zijn kleren aan en rende naar buiten. Opeens stopte hij bij de hooz, knielde bij de waterafvoer en plaste erin. Zara keek hem ontzet aan, dat deed niemand en het mocht niet. Zara wist dat niemand het verder te weten mocht komen.
Een keer toen Zara het ontbijt voor hem bracht en het dienblad op het tafeltje naast zijn bed zette, pakte Ahmad haar hand en trok haar zachtjes naar zijn bed. Het meisje verzette zich een ogenblik, maar liet hem toen zijn gang gaan. Toen pakte hij haar bij haar middel en trok haar onder zijn dekens. Ze drukte snel haar dijen tegen elkaar.
“Enkahto wa zawadjto,” fluisterde Ahmad snel onder de dekens in haar oor.
Zara zweeg.
“Enkahto wa zawadjto,” fluisterde Ahmad opnieuw.
Zara zweeg.
“Enkahto wa zawadjto,” fluisterde Ahmad voor de derde keer.
“Gabelto,” zei Zara zachtjes en ze ontving hem.
Even later stapte ze uit het bed, deed haar sluier om en zei zacht: “Het is laat. U moet naar de moskee.”
∗
Tijdens het vrijdaggebed werd de moskee door vele jonge vrouwen bezocht die speciaal voor Ahmad kwamen.
Hij had een totaal andere manier van spreken dan zijn vader of Galgal. Hij probeerde de politiek op een interessante manier in zijn toespraken te verwerken. Hij wekte geen angst, maar prikkelde zijn publiek.
Voorzover de geheime dienst had kunnen achterhalen, had hij geen contact met de serieuze religieuze bewegingen in Qpm. Hij was eerder een levensgenieter dan een rebel, maar het was nog onduidelijk hoe hij zich verder zou ontwikkelen en hoe zijn positie als imam van de stad zijn karakter zou bepalen.
In een van zijn toespraken had hij het over een islamitische staat gehad, waar de Koran als hoeksteen van de samenleving gebruikt moest worden. Maar hij was er niet verder op ingegaan en had niet uitgelegd wat hij er precies mee bedoelde. Het was meer alsof hij een steen wilde gooien om de diepte van het water te peilen.
In een andere preek deed hij een sublieme zet. Onverwachts liet hij de naam van de grootayatollah Khomeini vallen. Hij deed het zo onschuldig dat niemand wist of het toeval was of opzet.
Maar Aga Djan merkte dat Ahmad sympathie voor Khomei-ni toonde.
Ayatollah Khomeini was een vurige tegenstander van de sjah, in zijn laatste openbare preek had hij gezegd: “De sjah is een vernedering. Wij schamen ons voor die man, hij is geen sjah, maar de knecht van de Amerikanen.”
Direct na die toespraak was er een enorme rel in Qpm uitgebroken, mensen waren de straten op gegaan en riepen leuzen tegen de sjah. Het leger trad op en de moskee waar Khomeini zijn toespraak had gehouden werd omsingeld. Honderden jonge imams haalden geweren uit de kelder van de moskee en klommen het dak op, er brak een ware straatoorlog uit.
Tientallen imams kwamen om en vele anderen werden gearresteerd. Het leger brak het verzet en er kwam een generaal naar de woning van de ayatollah om hem persoonlijk te arresteren.
Een groep imams die de ayatollah bewaakte, hield de generaal tegen, hij moest eerst zijn laarzen uitdoen, anders was het niet toegestaan om de werkkamer van de ayatollah binnen te gaan. De generaal wist dat zelfs het Amerikaanse leger hem hier niet kon helpen. Dus deed hij zijn laarzen uit.
“Ook uw pet af!” zei een van de bewakers.
De generaal deed zijn pet onder zijn arm en ging de kamer in. Hij boog zijn hoofd en zei: “Ik heb het bevel gekregen om u te arresteren!”
Dezelfde dag nog werd Khomeini verbannen, de sjah stuurde hem naar Irak. Van daaruit zou hij jaren later een grote revolutie tegen Amerika leiden en het koninkrijk van de sjah met wortel en al uit de grond trekken.
∗
In die periode durfde niemand zijn naam te noemen, er was geen sprake van Khomeini. Maar tegenwoordig hoordeje hier en daar zijn naam weer klinken. Er werden pamfletten van hem verspreid en in Qpm werden stiekem opnieuw portretten van hem aan de wanden van de moskeeën gehangen.
Khomeini was verbannen, maar zijn geest leefde sterk in het lichaam van de jonge imams en zij gebruikten alle middelen en elke gelegenheid om zijn naam eer aan te blijven doen.
∗
Ahmad kreeg langzaamaan meer bekendheid, ook in andere steden. Hij werd steeds vaker uitgenodigd om elders toespraken te komen houden. Laatst had hij een toespraak gehouden in Khomein, de geboorteplaats van Khomeini.
Zijn korte reizen gaven zijn preken kleur, onschuldig vertelde hij over zijn uitstapjes: “Ik was laatst in Isfahan, het is een glansrijke stad, mijn groeten aan de Isfahani. Mijn volgende bestemming was Kashan. Kashan is zo geliefd bij de bevolking, mijn groeten voor de Kashani. Vorige week was ik in Khomein, het was voor mij de eerste keer dat ik een bezoek aan dat gezegende dorp bracht. Khomein is een unieke plaats, er wonen geweldige mensen in Khomein, mijn groeten voor Khomeini.”
En met Khomeini bedoelde hij de inwoners van Khomein, maar iedereen vertaalde meteen zijn gebaar en riep: “Salam baar Khomeini!”
Aga Djan straalde van geluk.
Hij wist dat het geen toevallige opmerking was die Ahmad gemaakt had, maar dat er een lijn in zat, dat het ongetwijfeld een opdracht van Qpm was.
∗
Aga Djan had een geheim bericht uit Qpm gekregen waarin stond dat Galgal illegaal naar Irak was gegaan om zich bij Khomeini aan te sluiten.
Galgal was slim, hij ging niet voor niets naar Irak. Hij had ongetwijfeld gevoeld dat Khomeini ooit de macht zou grijpen om zijn droom, de Islamitische Republiek, te verwezenlijken.
Aga Djan begreep nu waarom Galgal al die tijd zijn vrouw en kind in de steek had gelaten.
Op straat was echter nog niets te merken van een machtswisseling of van een aankomende revolutie. De sjah beleefde de mooiste jaren van zijn regeerperiode, hij had onlangs in een interview met The Times gezegd dat hij zich erg op zijn gemak voelde en dat zijn land een oase van rust was.
Amerika was bang voor de Sovjet-Unie en kon geen betere persoon dan de sjah bedenken om het land te regeren. Hij kocht altijd als eerste de allermodernste vliegtuigen en wapens van Amerika en zette een groot deel van de inkomsten van de nationale olie op Amerikaanse banken.
Hij was ervan overtuigd dat hij het beste Iraanse staatshoofd voor de Amerikanen was, daarom rekende hij volkomen op hun steun en was hij er zeker van dat ze hem nooit in de steek zouden laten. Hij zag geen reden om zich zorgen te maken over iemand als Khomeini, die naar Irak verbannen was.
Dus bereidde hij zijn zoon in alle rust en overtuiging voor om hem later op te volgen.
∗
Terwijl Ahmad zich bezighield met de activiteiten van de moskee, maakte Shahbal zich op om naar de universiteit van Teheran te gaan. Hij wilde Perzische literatuur studeren, maar Aga Djan had het hem afgeraden: “Perzische literatuur kunje zelf thuis bestuderen, daar heb je geen universiteit voor nodig. Je bent getalenteerd, ga wiskunde studeren, techniek of iets in de richting van bedrijfskunde. Er staan genoeg oude klassiekers in onze eigen bibliotheek, het huis heeft een moderne geest nodig.”
Toen hij definitief het huis verliet om naar Teheran te gaan, bracht Aga Djan hem met zijn auto naar het station.
“Er is een aantal dingen waarvan ik niet weet of ik ze aan u moet vertellen of niet,” zei Shahbal in de auto tegen Aga Djan.
“Wat voor dingen?” vroeg Aga Djan.
“Ik heb Ahmad een paar maal op het dak van de moskee gezien, waar hij achter de koepel stond te roken. Hij mag zelf weten of hij rookt of niet, maar zijn sigaretten roken naar iets anders, iets wat niet bij een imam past. Bovendien gaat hij regelmatig bij vreemdelingen langs om stiekem opium te roken. Ik denk dat u het moet weten.”
“Het is goeddat je het vertelt,” zei Aga Djan na een lange stilte, “ik ga kijken wat ik kan doen. Is er verder nog iets wat ik moet weten?”
“Eigenlijk niet, hij is erg gevoelig voor vrouwen. Ik heb wel eens gezien dat hij in de moskee soms verder gaat met de vrouwen dan van een imam verwacht wordt.”
“Ik heb het ook gemerkt. Hij moet voorzichtig zijn, we hebben veel vijanden in de stad.”
Op het station begeleidde hij Shahbal zwijgend naar de trein.
Sinds de vorige keer dat Shahbal over zijn geloof en zijn twijfels met Aga Djan had gesproken, hadden ze het er niet meer over gehad. Aga Djan had een paar keer geprobeerd het onderwerp aan te snijden, maar hij merkte dat Shahbal het niet wilde. Dus liet hij hem voorlopig met rust. Nu ze zo op het perron stonden, wilde Aga Djan hem zeggen dat hij voorzichtig moest zijn op de universiteit. Maar Shahbal gaf hem de gelegenheid niet. Hij omarmde Aga Djan, kuste hem en liep naar de trein.
Aga Djan bleef op het perron staan tot de trein in beweging kwam en uit het zicht verdween.
∗
Aga Djan hield Ahmad scherp in de gaten.
Op een avond toen Zara op een ongebruikelijk tijdstip met een dienblad de bibliotheek in ging waar Ahmad aan het lezen was, liep Aga Djan haar achterna. Door de kier van het gordijn zag hij dat het meisje zich vooroverboog om het dienblad, waarop een glas thee stond en een bordje dadels, op het bureau te zetten. Ahmad schoof zijn hand in haar bloes, het meisje bleef stilstaan en liet hem begaan. Hij kwam overeind, trok haar lange rok omhoog en drukte haar tegen een van de boekenkasten.
De volgende morgen liet Aga Djan Zara op zijn werkkamer komen.
“Neem plaats,” zei hij met een vriendelijk gebaar.
Ze ging verlegen zitten.
“Ik zal het zo zeggen, ik ben erg tevreden over het werkdat je hier verricht. Een beter dienstmeisje kunnen we ons niet wensen. Maar je vermijdt Ahmad of je pakt je koffer! Is dat duide-lijk?”
Zara was geschrokken van de harde toon van Aga Djan en kon even niets uitbrengen.
“Is dat duidelijk?” herhaalde hij.
Ingetogen knikte ze ja.
“Wat ga je doen? Wil je hier blijven of zal ik je terug naar je ouders sturen?”
“Ik wil hier blijven,” zei ze met trillende stem.
“Het is goed, je mag je werk hervatten. Moazen heeftje vaker nodig, besteed meer tijd aan hem als je af en toe niets te doen hebt. Je mag gaan.”
‘s-Avonds na het gebed vroeg Aga Djan Ahmad mee uit wandelen langs de rivier. Terwijl ze in de schemer langs het water liepen, sprak hij Ahmad na een korte inleiding met harde woorden toe. Hij maakte hem duidelijk dat hij zijn platvloerse gedrag ten opzichte van vrouwen niet tolereerde en dat opium niet bij een moskee hoorde. En als Ahmad niet van plan was te luisteren, zou hij zijn vrijheden sterk beperken.
Ahmad luisterde zwijgend naar Aga Djan.
“Heb je me iets te vertellen?”
Zelfs daar gaf hij geen antwoord op.
Een paar dagen nadien polste Aga Djan de vader van de oudste tapijthandelaar van de stad of hij om de hand van zijn dochter kon vragen voor Ahmad.
Een maand later werd er een groot feest gegeven door de familie van de bruid. Rond middernacht werd de bruid in een versierde koets naar het huis gebracht. Ze kreeg een van de kamers op de bovenverdieping, maar voor de zeven huwelijksnachten had men de gastenkamer gereedgemaakt.
∗
Ahmad kreeg een week vrij en de familie ging op vakantie naar Djirja om Ahmad en zijn bruid alleen te laten.
Ahmad droeg wijde katoenen kleren, zodat hij zich soepel kon bewegen. Hij gedroeg zich als een prins die zijnjonge bruid naar zijn kasteel had gebracht.
Zijn vrouw heette Samira, ze was achttien en was van een klassieke schoonheid. Op de eerste nacht betoverde Ahmad haar en vree met haar tot in de vroege morgen, pas toen het licht werd, viel hij in slaap.
‘s-Middags tegen één uur ontving Am Ramazan hem in de opiumkamer, hij had een koninklijke opiumset voor hem klaargezet.
Ahmad had Am Ramazan persoonlijk gevraagd om hem zeven dagen lang van opium te voorzien, want opium wakkerde de mannelijke lusten aan. Als je rookte, hieldje het langer vol tijdens het vrijen.
Toen hij een kwart rolletje van de gele opium opgerookt had, ging hij weer naar boven en kroop onder de dekens bij zijn bruid, die nog diep in slaap was.
Samira baarde een dochter, Masoede. Iedereen was blij met het kind, maar het huis wachtte op een zoon die Ahmad later kon opvolgen.
∗
De moskee werd nog altijd druk bezocht en Ahmad hield spannende preken. Hij was een rasverteller, hij vertelde geweldige dingen over de verhalen van de Koran. Hij voerde je met zijn bijna magische woorden naar het verre verleden, naar de tijd waarin Mohammad de profeet leefde en waar hij met zijn erg jonge geliefde Ajeshe op het dak de liefde bedreef.
Mohammad had in die tijd straatmuzikanten verboden verklaard, geen moslim mocht naar hen luisteren. Toen hij met zijnjonge Ajeshe op het dak zat, hoorde hij plots muziek op straat. “Maar ik wil kijken, ik wil kijken, ik wil kijken, ik wil kijken,” herhaalde Ajeshe.
De liefde won, Mohammad bukte en Ajeshe ging op zijn rug zitten en keek over het randje van het dak naar de muzikanten.
Niemand had zulke dingen eerder in de moskee verteld, maar Ahmad vond altijd iets aparts dat de gelovigen boeide.
Hij had eigenlijk geen imam moeten worden, maar verteller, een acteur die op het bazaarplein het volk met zijn verhalen betoverde.
Hij ging steeds vaker op reis naar belangrijke religieuze steden als Kashan, Arak, Hamadan en Isfahan en bleef soms een week weg.
Iedere keer kwam hij met twee tassen terug, een tas vol geld en goud en een tas vol liefdesbrieven en persoonlijke geschenken zoals onderbroeken, sokken, geurtjes, zeepjes, onderhemden en ringen die de gesluierde vrouwen stiekem aan hem gaven.
∗
Hoewel hij Aga Djan had beloofd dat hij geen opium meer zou roken, rookte hij op geheime adressen in de stad.
Om meer vrijheid te hebben, aanvaardde hij zo veel mogelijk uitnodigingen en maakte verre reizen. Daar had Aga Djan geen controle meer over hem. Hij kwam in contact met mannen die hem meenamen naar hun eigen kringen en tot in de vroege morgen rookten en met vrouwen sliepen.
In Senedjan had hij die vrijheid niet, daardoor kwam hij in contact met de onderwereld van de stad. Maar hij wist niet dat de geheime dienst een val voor hem aan het zetten was.
Het roken van opium was sinds een jaar verboden. Verslaafden konden door middel van een gemeentelijke registratie twee keer per maand een half rolletje legale opium halen bij een apotheek, maar Ahmad kreeg wat hij wilde in de onderwereld.
Toen hij op een nacht met twee andere mannen in aanwezigheid van een aantal vrouwen in een huiskelder in Senedjan opium aan het roken was, vielen er een paar agenten binnen. Ze namen meteen enkele foto’s van Ahmad, zittend aan de opiumset met twee ongesluierde vrouwen aan zijn zij. De agenten legden nog een paar illegale opiumrolletjes bij de set, fotografeerden alles uitgebreid en voerden Ahmad geboeid weg naar een geheim adres waar een agent op hem wachtte.
Ahmad had niets te vertellen, hij wist dat hij in een val gelopen was waar hij niet eenvoudig uit kon komen.
“U kunt vannacht nog in uw eigen bed slapen en morgenvroeg zoals gewoonlijk naar de moskee gaan, op één voorwaarde,” zei de agent.
“Wat is de voorwaarde?” vroeg Ahmad met bevende stem.
“Dat we vanaf heden vriendelijk contact met elkaar onderhouden. U begrijpt wel waar ik het over heb.”
“Ik begrijp niet waar u het over hebt.”
“Als u het niet begrijpt, wordt het een beetje ingewikkeld, dan zal ik u rechtstreeks naar de gevangenis moeten sturen, waar u morgen een krant bij uw ontbijt zult ontvangen met uw foto op de voorpagina. Dan zult u het waarschijnlijk goed begrijpen.”
De nacht duurde lang. Ahmad huilde onhoorbaar. Hij had niet verwacht dat het leven opeens zo’n dreigend gezicht zou laten zien.
Toen eindelijk de ochtend was aangebroken, kwam de agent de cel binnen, hij had de foto’s laten ontwikkelen, hij liet er een aan hem zien en zei: “Wat gaan we doen? Zullen we deze vanmiddag afdrukken of kunnen we even met elkaar om de tafel zitten?”
Voor Ahmad was er geen uitweg, als ze de foto van hem met twee ongesluierde vrouwen en opiumrolletjes in de krant zouden publiceren, was het afgelopen met hem en zou hij het huis schade toebrengen. Dus ging hij met de agent naar zijn bureau, waar hij een stoel aangeboden kreeg en een formuliertje dat hij moest invullen. De agent zei: “Als we elkaar goed begrijpen, zijn we in vijf minuten klaar en breng ik u persoonlijk naar huis! Wat we van u willen is heel eenvoudig, we willen dat u vaker contact met Qpm opneemt en ons de informatie die we nodig hebben doorgeeft. Dat is alles.”
Een half-uurtje later bracht een personenauto Ahmad naar de moskee en hij stapte voor de poort uit.
“U hoort nog van ons,” zei de agent en hij reed weg.
Een paar maanden gebeurde er niets. Ahmad dacht en hoopte dat de geheime dienst hem vooral bang had willen maken en hem onder controle wilde houden. Ze waren Galgal en zijn actie tegen de bioscoop en de chaos die hij tijdens het bezoek van Farah Diba had veroorzaakt nog niet vergeten. Ze wilden waarschijnlijk wraak nemen en Ahmad min of meer in gijzeling nemen.
Hij hoopte dat ze van hun plan hadden afgezien om hem als een soort infiltrant te gebruiken, want hij zou nooit een informant kunnen zijn. Verklikker zijn paste niet bij hem, het paste niet bij zijn positie als imam van de stad. Wat zou hij kunnen verklikken als het echt moest?
Hij begreep dat de geheime dienst hem op deze manier de mond had willen snoeren en het was gelukt, hij durfde niets meer over de sjah of iets in verband met Qpm te zeggen. Voorzichtig voelde hij zich weer gelukkig in zijn hart en de angst kroop geleidelijk weg uit zijn lijf. Maar op een avond, toen het gebed net afgelopen was, knielde de agent van de geheime dienst naast hem neer in de gebedsruimte.
“Hoe is het met u?” fluisterde hij met een intimiderende glimlach.
Geschrokken keek Ahmad of Aga Djan nog achter hem in de rij zat, maar hij was er niet.
“Wat wilt u van me?” vroeg hij zacht aan de agent.
“U weet dat het weer rumoerig is in Qpm. We willen dat u er een reis naartoe maakt en bij de ayatollahs langsgaat en kijkt wat er aan de hand is. U hebt mijn telefoonnummer nog, neem ik aan?”
“Ja, ik heb het nummer nog,” antwoordde Ahmad met een grauw gezicht van angst, hij legde zijn voorhoofd op de grond en deed alsof hij verderging met zijn gebed.
Toen hij weer overeind kwam, was de agent weg.
Hij trok met trillende handen zijn aba over zijn schouders, stond op en liep gebogen als iemand met koorts terug naar huis.
Eenmaal thuis ging hij rechtstreeks de kamer van Aga Djan binnen, liet zich op zijn knieën op de grond vallen en zei: “Aga Djan, red me! Ik ben in een val gelopen.”
Aga Djan, verbaasd over deze plotselinge vertoning, keek hem kalm aan. “Ze hebben foto’s van mij genomen, smerige foto’s waar ik met opium en vrouwen op sta. Ze willen me nu als informant naar Qpm sturen. Als ik het niet doe, zullen ze de foto’s in de krant plaatsen.”
Aga Djan, die alles verwacht had behalve dit, bleef even sprakeloos in zijn stoel zitten.
“Waar?” vroeg hij daarna.
“In een kelder in de stad.”
“De opium kan geen probleem zijn, maar wie waren de vrouwen?”
“Siegé-vrouwen.”
“De geheime dienst heeft ons teruggepakt. Hebje met hen samengewerkt, hebje eerder voor hen gewerkt?”
“Nee! Nooit!” antwoordde Ahmad.
“Hebje ze ooit informatie gegeven?”
“Nee, geen woord!”
“Ik herhaal het,” zei Aga Djan nadrukkelijk, “heb je ze iets verteld?”
“Nee, ik heb niets gezegd, niets gedaan,” zei Ahmad.
“Je hebt gelukdat je niets aan hen verteld hebt en niet met hen samengewerkt hebt, anders had ik je direct uit het huis gezet. Maar het is nog niet te laat, ik denk dat we de schade nog kunnen beperken. Je zwijgt en ik zal je de komende maanden niet alleen laten. Ik ga meteen kijken wat ik kan doen. Ze hebben ons nodig om de rust in de stad te bewaren, daarom zullen ze de foto’s niet in de krant zetten, ze willen ons ermee chanteren. Je zwijgt en blijft wat er ook gebeurt in mijn buurt.”
“Ik moet u nog iets anders vertellen,” zei Ahmad, “als ik niet rook, kan ik geen preek houden. Het spijt me dat ik u pijn doe.”
“Dit doet me meer pijn,” zei Aga Djan verdrietig, “een fout kan iedereen maken, maar de opium zie ik als een belediging, een vernedering voor ons allemaal. Ik kan het niet verdragen dat de imam van onze moskee niet kan praten zonder opium. Je doet me inderdaad pijn, je kwetst me. Daarover sluit ik geen compromis met je, je moet het afleren. Als het nodig is, stop ikje zelfs in een kooi. Voorlopig zet je zonder mijn toestemming geen stap meer buiten!”
De volgende dag zegde Aga Djan alle afspraken van Ahmad af en nam vertrouwelijk contact op met de huisarts van de familie.
Van de praktijk van de huisarts ging hij zonder afspraak rechtstreeks naar het bureau van de geheime dienst en vroeg om een onmiddellijk gesprek met het hoofd. Hij werd ontvangen en nadat hij in de grote, bruine leren stoel plaats had genomen, kreeg hij de foto’s van Ahmad te zien. Hij kwam noodgedwongen tot een afspraak met de chef. Hij zou de moskee wat rustiger houden nu het onrustig was in Qpm. In ruil daarvoor zou de chef de foto’s in zijn la laten.
‘s-Avonds opende Aga Djan zijn cahier.
“De imam van onze moskee is verslaafd aan opium. We gaan moeilijke tijden tegemoet.”