Alharab

Vijf maanden later verschenen er rond het middaguur drie Irakese oorlogsvliegtuigen boven Teheran. Ze vlogen zo laag dat je de piloten kon zien zitten. Iedereen vluchtte weg vanwege het oorverdovende en bovenal angstaanjagende lawaai.

De vliegtuigen bombardeerden de luchthaven en op die manier verklaarden ze alharab, de oorlog, aan Iran.

Het Irakese leger was de nacht ervoor het grondgebied van Iran binnengetrokken en had alle strategische plekken in de zuidelijke, olierijke provincie Khozestan bezet. De belangrijkste Iraanse gas- en olieraffinaderijen waren nu in handen van Saddam Hussein.

Het regime schrok ervan, de mensen konden het niet geloven. Pas toen de televisie de eerste beelden uitzond van de Irakese tanks die voor de Iraanse olieraffinaderijen stonden, begon het door te dringen dat het geen dreigement was, maar een serieuze oorlog.

Khomeini hield een toespraak op de televisie en riep iedereen die een geweer had op om zich onmiddellijk te melden bij de dichtstbijzijnde moskee. “Het is jihad!”

Door deze oproep werd er in één etmaal een groot leger bestaande uit gelovigen bijeengebracht. Duizenden jonge en oude onervaren mannen werden in bussen gezet en naar het front gestuurd.

Intussen spioneerden Amerikaanse verkenningsvliegtuigen hoog boven de oorlogsgebieden, ze maakten opnamen van de bewegingen van het islamitische leger en gaven deze door aan Saddam Hussein, met als gevolg dat de troepen onophoudelijk werden gebombardeerd door Irakese vliegtuigen.

Khomeini, die zich niet verslagen voelde, sprak zijn volk moed in: “Alleen de dood kan ons redden. Amerika houdt alles vanboven in de gaten. Er rest ons slechts één keus: we moeten eerst een brug van doden slaan om in staat te zijn tegen Irak te vechten.”

Een leger gelovigen, gekleed in lijkwaden, nam de wapens op en vertrok om zich een weg naar het Irakese leger te banen. Uiteindelijk bereikten de Iraanse troepen de Irakezen en ze begonnen een oorlog die acht jaar lang zou duren. Aan beide kanten zouden miljoenen soldaten sneuvelen.

De ayatollahs waren bang dat de tegenstanders de oorlog zouden gebruiken om het regime onderuit te halen. Khomeini vertrouwde de linkse bewegingen niet, hij zag ze als de vijanden van Allah en de Koran. Hij wachtte geduldig op een goed moment om hen voorgoed te vernietigen. Op zijn beurt was het linkse verzet in het geheim bezig om de zwaar godsdienstige islamitische staat van de ayatollahs te verzwakken en hen weg te werken als het kon.

Om het thuisfront veilig te stellen, besloot het regime om alle linkse bewegingen direct uit de weg te ruimen.

Khomeini liet het Galgal als eerste weten: “Roei ze met wortel en tak uit. Geen genade! Verwijder, verpletter iedereen die zich tegen de islam verzet!”

De leiders van de oude communistische Toedeh-partij, die Khomeini volledig steunden, werden allemaal binnen één uur gearresteerd.

Maar het regime was niet in staat de leiders van de ondergrondse groeperingen te pakken te krijgen. Ze waren geradicaliseerd en discussieerden in het geheim of ze met wapens tegen het regime in opstand moesten komen. De Toedeh-partij die niet tegen Khomeini wilde vechten, liep in de val.

Drie nachten later toonde de islamitische televisie de bejaarde leider van deze partij om iedereen bang te maken. Hij was gebroken, mager, grijs en ongeschoren. Je zag dat ze hem rechtstreeks vanuit de martelkamer voor de camera hadden neergezet, hij smeekte hun om hem met rust te laten.

Het was een griezelige scène, een goed in elkaar gezette video-opname om iedereen te laten schrikken. De missie was geslaagd, want dezelfde nacht nog vluchtten de overgebleven leden van de partij naar de grenzen om te ontsnappen.

In Senedjan kreeg ayatollah Araki de opdracht het Rode Dorp direct te ontruimen.

Het dorp beleefde in die tijd zijn beste jaren, het was een autonoom gebied geworden met eigen regels. Een fantasiedorp waar jongeren hun ideale communistische staat in het klein hadden vormgegeven. De oogst van het hele dorp werd bijeengebracht en eerlijk over alle dorpelingen verdeeld. ‘s-Avonds kwam men samen op het dorpsplein en las elkaar gedichten voor van de Russische dichter Majakovski.

De nacht waarop de inval plaatsvond zat iedereen op het dorpsplein en keek naar een Russische film. Opeens riep iemand: “De tanks! Ze komen eraan. Blokkeer alles!”

Maar het was al te laat voor blokkades. In een ogenblik was het dorpsplein leeg. Sommigen vluchtten naar de bergen, anderen gingen hun huizen in en deden de deur op slot, een aantal dat ergens een geweer had verstopt, greep naar dat wapen en klom op het dak.

Boven het dorp verscheen een helikopter, vanaf de daken werden schoten gelost. De helikopter trok zich met een scherpe bocht terug.

De tanks reden het dorp in, en uit het niets verschenen honderden gewapende islamieten die in het donker hun posities innamen. Inmiddels vlogen er twee helikopters rond die met een fel licht de daken beschenen. Ze begonnen te schieten op alles wat in het licht bewoog.

Niemand had zo’n zware aanval verwacht. De gewapende islamieten hielden de omgeving in de gaten en schoten op mensen die wilden ontsnappen.

Vanaf de daken werd fanatiek teruggeschoten, maar elk schot werd beantwoord met een granaat die het dak deed ontploffen.

Een gevecht had geen zin meer, de deuren van de huizen gingen een voor een open en de dorpelingen kwamen met hun handen in de lucht naar buiten.

De jeeps achtervolgden degenen die naar de bergen vluchtten en beschoten ze als ze zich niet overgaven.

Alle gearresteerden werden dezelfde nacht nog naar de gevangenis gebracht. Onder hen was Djawad, de zoon van Aga Djan.

Galgal, de gevreesde rechter van God, vloog per helikopter naar Senedjan om de arrestanten te berechten. Waar hij landde, zaaide hij dood en verderf.

De zon was nog niet opgekomen en de bevolking van Senedjan lag nog in bed toen negen jonge mannen uit het Rode Dorp geëxecuteerd werden.

De stad schrok wakker. Ouders wier zoon of dochter gearresteerd was, renden naar de gevangenis om de lijst met geëxecuteerden te zien.

De lijken werden aan de families overgedragen, maar volgens de sharia waren ze allemaal onrein en een onrein lijk mocht niet bij de gewone doden begraven worden. De vaders namen hun dode met een busje de bergen in om ze daar de laatste eer te bewijzen.

Aga Djan wist niet dat Djawad gearresteerd was. Hij dacht dat hij in Teheran was.

De gedachte dat Djawad bij de gevangenen zou zitten, kwam niet bij hem op. Hij kende een van de jongens die geëxecuteerd waren, het was de zoon van de vaccinateur die tegenover de moskee een praktijkje had. Aga Djan las voor hen de Koran toen zijn telefoon ging. Hij pakte de hoorn op.

“Ik zal het kort houden,” zei een man zonder zich voor te stellen, “ik ben een vriend van Djawad. Hij is in het Rode Dorp gearresteerd. De kans is groot dat hij geëxecuteerd wordt. Als u iets voor hem wilt doen, moet dat nu. Als hij berecht wordt door de rechter van God, is het te laat,” en hij hing op.

Aga Djans hand trilde toen hij de hoorn op de haak legde. Duizenden gedachten schoten door zijn hoofd. Hij wilde Fagri Sadat roepen, maar kon het niet. Zijn zoon was gearresteerd, waarom wist hij er niets van? En waar was de man die hem gebeld had? Wie was hij?

Djawad was voorzover hij wist naar Teheran gegaan, wat had hij in het dorp te zoeken?

En wat kon hij voor hem doen?

Hij wist niet waar hij beginnen moest. Hij pakte een paar keer de telefoon om iemand te bellen, maar legde de hoorn weer neer.

Hij greep zijn jas van de kapstok, zette zijn hoed op en ging naar buiten, maar hij was nog niet de deur uit toen opnieuw zijn telefoon ging. “Neem me niet kwalijk,” zei dezelfde stem, “hij zit nog altijd in de gevangenis van de stad. De rechter zal over een paar dagen terugkeren om de rest van de arrestanten te berechten. U moet u haasten.”

“Maar wat deed hij in het dorp? En wie bent u?”

“We waren samen in het dorp, ik kon op tijd vluchten, hij werd gearresteerd. U moet snel iets voor hem doen, sorry, ik kan niet langer praten, ik moet stoppen,” zei de man.

Aga Djan snelde naar de buitendeur, maar keerde halverwege terug en riep: “Fagri Sadat!”

Ze reageerde niet.

“Fagri Sadat!” riep hij harder.

Fagri hoorde aan zijn stem dat er iets ernstigs aan de hand was. Ze kwam naar beneden.

“Wees sterk,” zei Aga Djan, “Djawad is gearresteerd!”

Fagri viel bijna flauw. “Wat? Waarom gearresteerd?” kon ze nog net uitbrengen.

“Een vriend van hem heeft net gebeld, hij is in het Rode Dorp gearresteerd.”

“Wat deed hij in het Rode Dorp?”

“Ik weet het niet.”

“Misschien is hij er met Shahbal naartoe gegaan. Waar is Shahbal?”

“Dat weet ik ook niet. We moeten iets doen, voor het te laat is,” zei hij en hij maakte aanstalten om weg te gaan, “maar ik weet niet wat, ik weet niet waar ik naartoe moet.”

“Ga naar de moskee!” zei Fagri Sadat, haar gezicht was lijkwit. “Praat met de ayatollah!”

Aga Djan wilde iets zeggen, maar deed het niet, hij vloog naar de moskee. Sinds de islamieten de moskee van hem hadden afgenomen, was hij niet meer naar de moskee gegaan, ook niet om te bidden. Hij ging naar binnen, maar de ayatollah was er niet.

“Waar is de ayatollah?” vroeg hij aan de nieuwe conciërge.

“Hij heeft zijn afspraken verzet, voorlopig is hij niet meer in de moskee, mensen vallen hem anders te zeer lastig met vragen over de executies.”

“Waar denk je dat ik hem dan kan bereiken?”

“Ik weet het niet. Niemand weet het eigenlijk, hij woont op verschillende adressen.”

Aga Djan liep naar de kruidenier tegenover de moskee.

“Kan ik iets voor u doen, Aga Djan?”

“Weet u misschien waar de ayatollah woont? Ik heb hem dringend nodig!”

De kruidenier voelde het grote belang van zijn vraag en zei: “La illaha illa Allah. Ik mag het niet zeggen, maar kijkt u eens in het grote huis waar ooit de chef van de geheime dienst woonde.”

Aga Djan nam een taxi en reed naar het huis.

Er stonden twee gewapende agenten voor de deur. Hij liep naar hen toe, maar ze riepen dat hij niet verder mocht. Hij moest zich melden bij de meldpaal. Hij drukte op het knopje. Het duurde even voordat er gereageerd werd.

“Wat is er?” vroeg iemand kort en op brutale toon.

“Ik wil de ayatollah spreken.”

“Schrijf wat je te zeggen hebt netjes op een papiertje en gooi het dan in de brievenbus aanje rechterhand.”

“Ik wil hem persoonlijk spreken.”

“Iedereen wil hem persoonlijk spreken, maar dat kan niet.”

“Maar het is noodzakelijk. Ik ben Aga Djan, de voormalige sleutelhouder van de Djomè-moskee. Als u dat aan hem vertelt, zal hij me zeker ontvangen.”

“Het maakt niet uit wie je bent, de ayatollah heeft geen tijd. Bovendien is hij niet aanwezig en ik weet niet of hij nog komt.”

Aga Djan bleef radeloos bij de paal staan.

“Blijf daar niet staan! Wegwezen!”

Hij wandelde terug naar de stad. Het was de eerste keer in zijn leven dat hij niet wist wat hij moest doen.

Er remde een auto, de chauffeur draaide het raam open en schreeuwde: “Wat benje van plan? Wil je zelfmoord plegen?”

“Neem me niet kwalijk,” zei Aga Djan, “mijn schuld!”

De chauffeur herkende hem en zag zijn terneergeslagen blik.

“Waar gaat u naartoe? Ik kan u misschien een lift geven,” zei hij.

“Ik? Ik ga naar de gevangenis, als het geen moeite voor u is.”

“Welke gevangenis? De oude of de nieuwe?”

“Ik weet het niet, de gevangenis waar dejongens zijn geëxecuteerd.”

“De oude dus. Stap maar in!”

De oude gevangenis buiten de stad was omgeven met dikke hoge muren. De auto stopte bij het pleintje voor de gevangenis en Aga Djan stapte uit. De grote ijzeren poort was dicht, drie agenten waakten boven op de muren. Verder was er niemand te bekennen.

Het was nog niet donker, maar de grote schijnwerpers gingen automatisch aan.

“Er is hier niemand,” riep de chauffeur, “als u wilt, kan ik u naar huis terugbrengen.”

Maar Aga Djan hoorde hem niet, hij liep naar de deur op zoek naar een deurbel, maar er was geen bel. Met zijn vuist sloeg hij op de ijzeren poort, maar er werd niet gereageerd.

“Is daar iemand?” riep hij luid.

“Ik breng u terug naar huis als u wilt!” riep de chauffeur weer.

“Heren!” riep Aga Djan naar de agenten boven op de muur, maar zij deden alsof ze hem niet hoorden.

“Heren!” riep hij harder.

De chauffeur stapte uit, liep naar hem toe, hield hem bij zijn arm vast en zei: “Het is beter dat u nu naar huis gaat en morgen terugkeert.”

Hij hielp hem in de auto, reed naar de stad en liet hem voor de moskee uitstappen.

Eenmaal thuis schoot hem iets te binnen. “Fagri!” riep hij op dringende toon. “Pak je chador!”

“Waarom?”

“We gaan naar Am Ramazan!”

Ze hadden Am Ramazan al lange tijd niet meer gezien. Ze wisten niet wat hij precies deed, alleen dat hij zijn ezel voor de ayatollah liet werken en een uniform droeg. Aga Djan belde aan, maar er brandde geen licht in het huis.

Hij belde opnieuw aan. Er klonken voetstappen op de gang, de deur werd geopend en Am Ramazan verscheen in de deuropening. Hij had een lange baard en droeg een pistool. Omdat hij in het donker stond, zag hij er groter uit.

Hij verwachtte Aga Djan en Fagri Sadat niet.

“Mogen we even binnenkomen?” vroeg Fagri Sadat.

“Ga uw gang,” zei Am Ramazan.

Er hing een groot portret van Khomeini aan de muur en overal stonden ingelijste portretten van andere ayatollahs.

“We hebbenje hulp nodig, Am Ramazan,” zei Aga Djan, “Dja-wad is gearresteerd. Wil je iets voor ons doen?”

Am Ramazan keek verrast. Altijd had hij als knecht voor hen gewerkt, ze waren goed voor hem geweest. Nu stonden ze gebroken voor hem en vroegen om zijn hulp.

“Wat kan ik voor jullie doen? Ik weet niet of ik veel kan betekenen.”

“Ik wil met de ayatollah spreken. Kunje dat voor mij regelen? Het moet nu, direct! Ik ben bang dat het anders te laat is.”

“Nu? Dat kan niet. Ik weet het niet, ik bedoel, wacht even, gaat u zitten, Fagri Sadat, wilt u een kopje thee?” zei hij en hij liep naar zijn telefoon, die onlangs was aangesloten.

Hij draaide een nummer en zei: “Met mij! Ik wil een afspraak met de ayatollah. Kunje dat voor me regelen? Nee, niet voor mezelf. Voor een bekende…Ja, ik ken hem goed, al lange tijd, het is belangrijk…Vanavond zelfs als het kan…Ik begrijp het. En morgen…? Akkoord, in de moskee, na de preek? Nee, liever voor de preek.”

Er sprongen tranen in Aga Djans ogen.

Het was vrijdag, de mensen gingen massaal naar de moskee. Aga Djan stond voor de deur en wachtte op de ayatollah, maar die werd opgehouden.

Toen de ayatollah naar de moskee wilde vertrekken, ging zijn rode telefoon.

“Afgelopen week heeft Irak onze troepen met chemische wapens bestookt. Er zijn duizenden doden gevallen, waarvan er een paar honderd uit Senedjan en de naburige dorpen afkomstig zijn,” hoorde hij de coördinator van de vrijdaggebeden zeggen, “jullie krijgen morgen de lijken.”

De zwarte Mercedes-Benz van de ayatollah stopte voor de moskee. Er stapten een paar bewakers uit. Aga Djan maakte aanstalten om naar hen toe te lopen, maar een van de bewakers hield hem tegen.

“Ik heb een afspraak met de ayatollah,” zei Aga Djan.

“Ga aan de kant!” riep de bewaker.

De ayatollah wierp een blik op Aga Djan, maar hij kende hem niet, had hem zelfs nooit eerder gezien.

Aga Djan nam zijn hoed af en boog. De ayatollah passeerde hem.

“Ik heb een afspraak met u!” riep Aga Djan.

De ayatollah stopte even, keek om en liep weer verder.

Aga Djan rende hem achterna.

“Ik ben de voormalige sleutelhouder van de moskee!” riep hij, terwijl hij werd vastgegrepen door een bewaker.

De ayatollah gaf een teken hem los te laten.

Aga Djan snelde naar hem toe. Araki stak zijn hand uit terwijl hij verder naar de moskee liep. Voor de deur van de gebedszaal nam Aga Djan zijn hand en kuste hem.

De gelovigen in de moskee, die de ayatollah binnen zagen komen, stonden op en ontvingen hem met leuzen.

Iedereen zag dat Aga Djan de hand van de ayatollah kuste en dat de ayatollah een ogenblik stilstond en naar hem luisterde. Iedereen zag dat Aga Djan nog aan het praten was, toen de ayatollah geïrriteerd wegliep, en dat hij de ayatollah bij zijn gewaad pakte en dat de bewakers hem met geweld aan de kant zetten.

Ayatollah Araki liep rechtstreeks naar de hoge preekstoel en ging op de eerste tree staan. Een bewaker reikte hem een geweer aan dat hij symbolisch vasthield als teken van de oorlogstijd. Hij begon met zijn rede:

“Saddam die de zoon van zijn vader niet is, heeft ons juweel in Isfahan gebombardeerd! Saddam is niets, hij is een bastaard die Amerika gehoorzaamt. Amerika neemt wraak! Amerika gebruikt Saddam als oorlogsmachine! Het is Saddam niet, maar het is Amerika die onze moskeeën bombardeert!

Amerika! Bombardeer ons! Wij zijn niet bang voor jou. Amerika, verniel onze historische godshuizen! We zijn niet bang voor jou!

Saddam is een knecht!

Hij is bang voor ons, bang voor ons leger, bang voor jullie zonen.

Gelovigen van Senedjan! Bereid je voor. Ik heb pijnlijk nieuws voor jullie. Saddam heeft onze zonen met chemische wapens bestookt.

Moeder, bereid je voor!

Vader, bereid je voor!

Binnenkort moeten we onze zonen begraven. Maar onze zonen zijn aangekomen in het paradijs en worden ontvangen door de engelen.”

“Allaho Akbar! Allaho Akbar!” riepen de mensen.

“Allah is groot! We zullen overwinnen! We zullen Bagdad veroveren. En we zullen niet stoppen bij Bagdad, we zullen Amerika in Israël treffen. We zullen Alharem Alsharief* bevrijden!”

“Allaho Akbar! Allaho Akbar!” riep de massa.

“Dit zijn moeilijke tijden, maar jullie zonen zijn bezig geschiedenis te schrijven. Ik feliciteer u met de dood van uw zoon!

Maar wees alert, moeder! Kijk goed uit, vader! We vechten op twee fronten tegelijk. Daar vechten onze zonen tegen Saddam. En hier bevechten we de communisten, een kleine, maar zeer gevaarlijke vijand die zich onder ons bevindt. Ook die zullen we met wortel en tak uitroeien!”

Hij wees met zijn geweer naar Aga Djan en riep: “Geen genade! Maar een harde straf!”

“Allaho Akbar!”

Aga Djan, die op zijn knieën op de grond zat, voelde de moskee op zijn schouders. Met gebogen rug mompelde hij:

“U dienen wij en U vragen wij om hulp.

Leid ons naar de juiste weg!

De weg van hen aan wie U genade geschonken hebt.

Op wie geen toorn rust en die niet dwalen.”

Thuis sloeg Fagri Sadat meteen haar zwarte chador om toen Aga Djan haar vertelde hoe de ayatollah hem behandeld had.

“Waar gaje naartoe?”

“Ik ga Zinat opzoeken. Zij moet ons helpen!”

“Ze zalje niet helpen. Ze heeft niets voor Ahmad gedaan en ze zal ook niets voor Djawad doen. De wereld staat op zijn kop. Khomeini heeft tot de jihad opgeroepen. Hij heeft iedereen verplicht gesteld de tegenstanders aan te geven. Zelfs moeders verraden hun kinderen.”

“Djawad heeft niets gedaan.”

“Wees niet zo naïef, Fagri, dat zeggen alle moeders. Hij woonde allang niet meer thuis. We weten niet wat hij deed en wat hij in dat dorp te zoeken had.”

“Toch ga ik Zinat zoeken.”

“Zinat heeft in de moskee haar afkeer jegens Ahmad uitgesproken. Als zij al zo over haar eigen zoon spreekt, zal zejouw zoon nooit helpen.”

“We kunnen niet anders, we moeten gaan. Ook jij, we gaan samen.”

Zinat werkte nog steeds op de vrouwenafdeling van de gevangenis, daar zette ze de gevangenen zodanig onder druk dat ze zich compleet overgaven en bereid waren zeven keer per etmaal te bidden. Onbeschaamd verrieden ze een voor een hun vrienden.

Toen Zinat op een avond onaangekondigd naar het huis was gegaan om haar laatste spullen op te halen, hoorde ze Aga Djans stem in het donker: “Zinat, waarom alles zo stiekem? Waarom wil je ons niet zien? Waarom groetje ons niet eens meer?”

Zinat gaf geen antwoord en liep verder naar de deur.

Aga Djan hield haar tegen.

“Je kunt niet weglopen. Je moet me een antwoord geven. Mensen zeggen heel slechte dingen achter je rug. Men zegtdat je een beul bent geworden, is het waar?”

“Mensen mogen zeggen wat ze willen,” verbrak Zinat de stilte, “ik doe mijn plicht. Ik doe wat Allah mij vraagt!”

“Over welke Allah spreek jij? Waarom ken ik die Allah niet?”

“De tijden zijn veranderd!” zei Zinat. Ze opende de deur en ging.

Zinat voelde zich goed, ze had zich nog nooit zo goed gevoeld. Wat de mensen zeiden, liet haar koud, ze deed immers niets verkeerds. Toen Ahmad gearresteerd werd, maakte Zinat in het geheim een afspraak met Galgal in Qpm. Het werd een cruciale ontmoeting, een keerpunt in haar leven. Af en toe had ze getwijfeld of ze op het goede spoor zat, maar Galgal had al haar twijfels van tafel geveegd.

“Er heeft een grote revolutie plaatsgevonden,” had Galgal tegen haar gezegd, “de islam heeft eindelijk de oude wortels van vijfentwintighonderd jaar koninkrijk uit de grond getrokken. We zijn bezig de eerste sjiitische republiek te stichten. Allah zal ons ongenadig straffen als we deze eenmalige kans uit onze handen laten glippen. Allah heeft twee gezichten. Een barmhartig gezicht en een gruwelijk gezicht. Nu is de tijd voor het gruwelijke, angstaanjagende gezicht. Er is geen andere weg om de islam staande te houden. Onze vijanden zijn lastig. Er valt niet te kiezen. Je neemt de islam en je laat de rest vallen. Of het je zoon is, je vader, of je moeder, het maakt niet uit. Allah zal je belonen in het paradijs.”

Het comité van de zedenzusters dat onder leiding van Zinat functioneerde, verbleef in de voormalige ambtswoning van de burgemeester van het vorige regime.

Toen Aga Djan en Fagri bij het comité aankwamen, stond er een groep ouders op de binnenplaats, die voor hun gevangengenomen dochters kwam. Fagri Sadat trok haar chador goed om haar gezicht en liep naar de trappen. Twee zwartgesluierde vrouwen hielden haar tegen.

“Wat wil je?” zei een van hen.

“Ik wil Zinat Ganoem spreken.”

“Zuster, zuster Zinat!” corrigeerde de andere vrouw haar.

“Neem me niet kwalijk,” antwoordde Fagri Sadat, “natuurlijk, ik bedoel zuster Zinat!”

“Zuster Zinat heeft geen tijd, ze kan niemand ontvangen.”

“Het is een familiekwestie, ik moet haar nodig spreken.”

“Ze heeft geen tijd, familie of geen familie, dat verandert niets.”

“Ik ben haar schoonzus. En dat is Aga Djan, haar oudste zwager. Ik moet haar onmiddellijk spreken. Als u haar laat weten dat we hier staan, zal ze ons zeker ontvangen.”

“Ik zal kijken wat ik voor je kan doen. Maar ga terug en blijf daar wachten.”

“Natuurlijk,” zei Fagri.

Zinat had door een kier van het gordijn van haar werkkamer Aga Djan en Fagri tussen de mensen zien staan.

Ze was op de hoogte van Djawads arrestatie, maar ze wist dat ze niets voor hem kon doen.

Galgal belde haar af en toe, maar zij kon hem niet bellen. Ze wist niet wat hij precies deed en ze kon al helemaal niet vermoeden dat hij de gevreesde rechter van God was.

Zou ze Djawad helpen als hij echt in gevaar was? Ze trilde van machteloosheid, nee, ze kon hem niet helpen, zij was niet de persoon die zulke dingen kon tegenhouden, zij mocht alleen opdrachten uitvoeren. Khomeini had het in zijn toespraak voor de zedenzusters goed duidelijk gemaakt: “De islam rust vandaag op jullie schouders. Offer je kind op als het moet!”

Zinat keek nog een keer naar beneden.

“Ik wil ze niet zien. Zeg hun dat ik weg ben,” zei ze tegen de be-waakster.

De bewaakster ging naar beneden en zei tegen Fagri Sadat: “Zuster Zinat is niet aanwezig. Ze is weg.”

Wanhopig keek Fagri Sadat om zich heen, ze keek naar de ramen, opeens viel haar oog op de vrouw achter het gordijn. Ze herkende Zinat. Het gordijn viel dicht.

“Ze is daar,” zei Fagri, “ik zag haar net daar achter het raam.”

“Ze is niet aanwezig, zei ik, ga aan de kant,” zei de bewaakster met klem.

Aga Djan trok Fagri Sadat aan haar arm.

“Kom, we gaan!”

“Nee, ik ga niet mee, ik blijf, ik moet Zinat spreken,” zei ze.

“Wegwezen! Anders roep ik de broeders!” zei de bewaakster.

“Zinat!” riep Fagri.

Een gewapende man kwam tevoorschijn en duwde Fagri Sa-dat met zijn geweer naar de deur: “Wegwezen! Weg!”

“Zinaaaaaaat!” riep Fagri zo hard als ze kon.

De bebaarde man sloeg haar met zijn geweer aan de kant. Fagri struikelde en botste tegen de deur, haar chador gleed van haar hoofd. Aga Djan greep de man bij zijn kraag en duwde hem tegen de muur, de bewaakster riep om hulp. Twee gewapende mannen holden naar Aga Djan toe, Zinat opende haar raam en riep: “Niet slaan! Laat hem los! Laat hem gaan!”

Aga Djan pakte Fagri’s chador van de grond, trok hem om haar hoofd en schouders en zei: “We gaan naar huis!”

Laat die middag kwam Galgal in Senedjan aan.

Nu zoveel soldaten van de stad aan het front omgekomen waren, was het een gunstig moment om de tegenstanders van het regime te berechten.

Hij ontving de verdachten in de voormalige stal van de oude gevangenis waar je de paardenpoep nog rook. Er hingen hoef-ijzers, zadels en leren riemen aan de wanden. Galgal koos altijd voor de donkerste hoekjes van de stad.

Er werden drie jongemannen binnengebracht, Galgal sprak in een kwartiertje zijn oordeel uit, een van hen kreeg de doodstraf en de andere twee respectievelijk tien en vijftien jaar gevangenisstraf.

Daarna volgde een jong meisje.

“Naam?”

“Mahboeb!”

“Je bent gearresteerd toen je trachtte te vluchten, waarom vluchtte je?”

“Ik vluchtte omdat ik bang was gearresteerd te worden.”

“Wat had je gedaandat je bang was om gearresteerd te worden?”

“Ik had niets gedaan.”

“Er zaten pamfletten inje tas!”

“Dat is niet waar. Er zat niets in mijn tas.”

“Je bent in het Rode Dorp gearresteerd, woon je daar?”

“Nee.”

“Wat deedje daar dan?”

“Ik was op bezoek bij mijn vriendinnen.”

“Hoe hetenje vriendinnen?”

“Dat kan ik niet zeggen.”

“Je wilt het niet zeggen. Akkoord. Heb je spijt van wat je gedaan hebt?”

“Ik heb niets verkeerds gedaan, ik heb niets om spijt over te hebben!”

“Als je hier tekent enje spijt betuigt, zal ik je straf verminderen.”

“Als ik niets verkeerds heb gedaan, waarom moet ik dan iets ondertekenen?”

“Zes jaar! De volgende!” riep Galgal.

Ze werd weggevoerd en een gewapende man bracht Djawad binnen.

“Naam!” zei Galgal zonder naar hem te kijken.

“Djawad!” zei hij.

“De naam vanje vader?”

“Aga Djan!”

Galgal tilde plotseling zijn hoofd op, het leek alsof hij door een wesp in zijn nek gestoken was. Hij keek vanachter zijn donkere bril naar Djawad.

Een felle lamp scheen in de ogen van de verdachte, zodat hij de rechter niet kon zien. Galgals pen viel op de grond, hij boog zich voorover om hem op te pakken en gedurende één seconde zag Djawad een deel van Galgals gezicht.

Hij meende de rechter eerder gezien te hebben.

Galgal bladerde door zijn papieren, hij wilde duidelijk tijd winnen. “Een glaasje water!” riep hij naar buiten.

Twee bewakers kwamen naar binnen en grepen Djawad bij zijn armen om hem naar buiten te tillen. Ze dachten dat de rechter geroepen had om hem te verwijderen.

“Laat hem zitten. Breng me een glaasje water!” riep Galgal.

Ik ken hem ergens van, schoot het door Djawads hoofd. Zijn stem komt me ook bekend voor.

Een van de bewakers zette een glas water voor Galgal neer en verdween. Galgal nam een slok water en zei: “Je hebt een zwaar dossier. Je bent actief lid van een communistische partij, je bent de denktank achter het gordijn. Je bent met een pistool op zak gearresteerd waarmee je drie kogels hebt afgevuurd. Men heeft geziendat je op een helikopter schoot. Voor zulke zware misdaden krijg je de doodstraf. Heb je ons iets te melden?” zei Galgal.

“Het zijn allemaal leugens. Bovendien erken ik deze rechtbank niet. Wat u doet is illegaal! Ik heb recht op een advocaat! Recht om me te verdedigen!”

“Houje mond en luister!” reageerde Galgal fel. “Ik heb al meer tijd aan je besteed dan aan alle anderen. Je dossier is een opsomming van zware misdrijven.”

“Het is een vals dossier, de gegevens zijn niet correct. Ik heb nooit een pistool in mijn zak gehad en al helemaal niet op een helikopter geschoten.”

“Ik heb geen tijd om met je te discussiëren. Ik adviseer je om goed naar me te luisteren, begrijp je? Ik ken je vader en ik wil je helpen als je meewerkt.”

Het is Galgal! schoot Djawad te binnen. Galgal is de rechter van God!

Hij schrok van de gedachte, kreeg een droge mond en zijn handen begonnen te trillen. Galgal begreep dat hij hem herkend had.

“Luister naar mij, jongeman. Morgen worden er meer dan driehonderd lijken van het front naar de stad gebracht, het zijn allemaal jongens van jouw leeftijd. Ze hebben daar met de vijand gevochten, jij schoot op onze helikopters. Voor mij maakt het niet uit wie je bent, zelfs al was je mijn broer had ik je de doodstraf gegeven. Maar ik maak een uitzondering, omdat ik je vader ken. Ik stel je drie vragen. Denk goed na voordat je antwoord geeft. Als je slim bent, geef je het juiste antwoord. Je moet goed beseffen dat ik deze kans nooit eerder aan iemand gegeven heb of ooit nog zal geven.

Vraag één: benje communist of geloof je in de islam?”

Djawad besefte de ernst van Galgals woorden niet. Hij kookte van woede: “Ik geef geen antwoord op die vraag. U mag zulke vragen niet stellen als rechter. Bovendien is het hier geen gerechtshof, maar een stal.”

“Denk goed na over wat je zegt,” zei Galgal, die duidelijk teleurgesteld was, “de tweede vraag: zul je zeven keer per dag bidden met de anderen in de gevangenis als ik je strafvermindering geef?”

“Bidden is een persoonlijke kwestie. Daarop geef ik ook geen antwoord,” zei Djawad.

“Vraag drie: zul je dit formulier, waarin staatdat je spijt betuigt, ondertekenen?”

“Waarom moet ik mijn spijt betuigen als ik niets fouts gedaan heb? Nee, ik doe het niet.”

Galgal verkeerde in twijfel, hij wilde Djawad sparen als hij tenminste een beetje zou meewerken.

“Ik geefje nog één kans en ik raadje aan om van deze gelegenheid gebruik te maken,” zei Galgal.

Hij haalde een kleine koran uit zijn binnenzak en reikte die Djawad aan en zei: “Alsje bij de Koran zweertdat je geen pistool inje zak had endat je niet geschoten hebt, verminder ikje straf! Maar alsje het niet doet, laat ikje onmiddellijk tegen de muur zetten!”

“U hebt honderden onschuldige mensen geëxecuteerd. Dat is een misdaad. Het is een misdaad jegens de Koran. Ik doe het niet. Enjuist omdat u mijn vader kent, zal ik het niet doen. Ik schaam me voor wat u doet. Uw zwakke persoonlijkheid is bij ons thuis bekend. U wilt me een gunst verlenen, maar ik neem haar niet aan. U voelt u schuldig tegenover mijn familie, maar ik schaam me voor u. Ik wil geen strafvermindering van een beul die zijn vrouw en zijn gehandicapte kind in de steek heeft gelaten, een beul die zijn vrouw zelfs mishandelde, martelde. Ik zal nooit knielen voor iemand die in één etmaal honderden Koerden heeft laten executeren. Ik ben de zoon van mijn vader niet als ik dat doe. Stop uw koran in uw zak, ik heb hem niet nodig.”

“Dood!” riep Galgal hard.

De bewakers stormden naar binnen en namen Djawad mee naar de plek waar ze de gevangenen executeerden.

Een van de bewakers blinddoekte hem en zette hem tegen de muur. Djawad dacht dat Galgal hem niet zou laten doden, dat hij hem bang wilde maken en hem spijt wilde laten betuigen.

Even lieten de bewakers hem geblinddoekt staan waar hij stond. Djawad was ervan overtuigd dat ze hem alleen maar nog banger wilden maken. Bovendien had hij nooit een pistool in zijn zak gedragen en niet op een helikopter geschoten. Ze hadden geen reden om hem tegen de muur te zetten. Er klonken voetstappen, hij vermoedde dat het Galgal was, dat hij kwam om toch nog met hem te praten. Hij wist zeker dat hij naar hem toe zou komen, dat hij hem om Aga Djan niet zou laten executeren.

Maar Galgal liep niet naar hem toe. Djawad verwachtte dat Galgal zou zeggen: “Het is genoeg geweest, haal dat doekje voor zijn ogen weg, breng hem naar de gevangenis.”

“Positie!” riep Galgal.

Twee bewakers knielden op de grond en richtten hun geweer op Djawad.

Djawad rechtte zijn rug om Galgal te laten weten dat hij niet bang was. Hij wist dat Galgal niet verder zou gaan.

“Vuur!” riep Galgal.

Er werd geschoten. Djawad merkte eerst niets van de schoten in zijn lijf. Een ogenblik dacht hij: zie je wel, ze wilden me bang maken.

Hij struikelde.

Hij viel.

Hij legde zijn hoofd op de grond en sloot zijn ogen.