Norooz

Met de lente komt het nieuwe Perzische jaar, Norooz.

Norooz, oorspronkelijk een koninklijk feest, werd al in de paleizen van de eerste Perzische koningen groots gevierd bij de komst van de lente.

De mensen beginnen al twee weken van tevoren met een grote schoonmaak in het huis. Om de lente te verwelkomen wordt er tarwe op borden geplant, waaruit sabzeh ontstaat. Er worden nieuwe kleren en schoenen voor de kinderen gekocht om bij de familie, vooral bij de grootouders, op bezoek te gaan.

Alles wordt door de vrouwen geregeld en pas als ze hier klaar mee zijn, besteden ze wat tijd aan zichzelf.

In het huis waren de grootmoeders met een paar hulpen bezig om het huis voor Norooz schoon te maken. De oude kapster was langsgekomen om de vrouwen van het huis mooi te maken. Ze knipte hun haar, epileerde hun wenkbrauwen en gezicht.

Ze deed dat al meer dan vijftig jaar. De eerste keer dat ze langskwam was ze een meisje van een jaar of tien, twaalf. Ze was met haar moeder meegekomen. Later, toen haar moeder stierf, nam ze haar werk over en werd ze een vertrouweling van het huis.

De dag waarop zij kwam was een deel van het huis niet meer toegankelijk voor de mannen. Je hoorde de hele dag gelach van de vrouwen, ze liepen zonder sluier door het huis en liepen met blote benen over de binnenplaats. De grootmoeders verwenden hen met de waterpijp, limonades en andere lekkernijen.

De kapster vertelde hun geruchten uit de stad, ze ging regelmatig bij vrouwen van rijke families langs en daarom wist ze veel over wat er onder die vrouwen speelde. Ze had altijd een oude koffer bij zich waarin ze geurtjes, haarverf, make-up, schaartjes en haarspelden bewaarde die ze te koop aanbood.

Haar spullen waren leuk en anders dan wat je op de bazaar kon kopen. Ze had een zoon die in Koeweit als gastarbeider werkte, en elke keer als hij naar huis terugkwam, bracht hij een koffer vol aparte spullen voor de klanten van zijn moeder mee.

Vandaag was ze speciaal gekomen voor Fagri Sadat, de vrouw van Aga Djan. Fagri Sadat was een geziene vrouw in de kringen van de rijke families in de stad. Soms hielp ze de grootmoeders in de keuken, ze naaide kleren voor haar kinderen en toen die nog klein waren, las ze hun voor. Eigenlijk was het lezen van boeken haar hoofdbezigheid. Vooral de boeken en damesbladen die haar zwager Nosrat voor haar meenam uit Teheran.

Als het mooi weer was, ving ze vogels. Ze haalde met hulp van de grootmoeders de mandval uit de kelder. Het was een grote rieten mand, die speciaal voor de tamoez’ was gemaakt, hij zat met een touw aan een lange stok vast. Fagri Sadat strooide voer op de binnenplaats en ging vervolgens bij de hooz in een stoel zitten wachten op de vogels.

De vogels die van achter de bergen kwamen, daalden na verloop van tijd neer op de binnenplaats. Zodra ze op zoek naar het voer de mand in liepen, trok Fagri Sadat aan het touw, de mandval viel dicht en de vogels waren gevangen.

Fagri Sadat bewaarde de vogels een paar dagen in de vogel-kamer, voerde ze, praatte ermee, bestudeerde hun veren, maakte schetsen van de motieven van hun veren en liet ze weer vrij.

Als ze met de vogels bezig was, liep en praatte iedereen in het huis op gedempte toon.

De kapster was net klaar met de benen van Fagri Sadat, toen de oude kraai op de rand van het dak ging zitten. Hij kraste hard en kondigde zijn nieuws aan.

Niemand wist hoe oud de kraai was. Maar hij was zeker meer dan een eeuw oud, want Aga Djan had iets over hem in een oud archief van de moskee gelezen. De kraai maakte deel uit van het huis. Hij hoorde bij de koepel, de minaretten, de daken, de oude boom en de hooz waaruit hij dronk.

Fagri kwam overeind en zei: “Salam, kraai! Heb je goed nieuws? Wie is er onderweg? Wie zal er langskomen?”

Tegen de avond kwam de conciërge uit de moskee en achter hem liep imam Alsaberi met feestelijke kleren aan. Normaal kwamen ze via de voordeur, maar nu namen ze de trap van de moskee en liepen over het platte dak naar het huis. Misschien kwam het wel door de lente. De daken, die gemetseld waren met een speciale kleisoort uit de woestijn en een mengeling van woestijnplanten, verspreidden een heerlijke geur in de lente.

“Heb ik nog tijd om een dutje te doen? Ik voel me niet lekker,” zei Alsaberi tegen de grootmoeders toen hij op de binnenplaats kwam.

“Ja,” zei Golbanoe, “u hebt nog wel een half-uur. We wachten op Aga Djan; als hij er is, gaan we met z’n allen in de grote feestka-mer eten. Om twaalf uur vannacht komen we allemaal samen op de binnenplaats om het nieuwjaarsgebed te doen. We zullen er straks een paar tapijten uitrollen. Ik zal u op tijd wakker maken.”

Er stopte een taxi voor de deur.

De kinderen snelden naar buiten.

“Oom Nosrat is er!” riepen ze.

Fagri Sadat deed het raam van haar kamer op de tweede verdieping open en zag dat Nosrat niet alleen was, maar dat hij een jonge vrouw bij zich had. Ze sloeg haar chador om en ging naar beneden.

Toen Nosrat met de vrouw binnenkwam, viel er een stilte. De jonge vrouw had geen chador om, ze droeg slechts een hoofddoek, waardoor een deel van haar haar zichtbaar was.

De grootmoeders konden hun ogen niet geloven.

“Hoe durft die schoft een vrouw die zo gekleed gaat mee naar huis te nemen?” zei Golbanoe.

“Wie is zij?” vroeg Golebeh.

Weet ik veel, een slet.”

Zinat Ganoem, de vrouw van de imam, voegde zich met haar dochter Sediq bij de anderen. Net als de blinde Moazen. Shah-bal keek vanachter het raam naar de vrouw. Hij vond het dapper van zijn oom dat hij zo’n vrouw had meegenomen. Hij bewonderde hem omdat hij zich niet aan de gewoonten hield en omdat hij elke keer opnieuw rebelleerde tegen de oude wetten van het huis.

In de geschiedenis van het huis was het de eerste keer dat er een vrouw zonder chador of gepaste sluier het huis betrad.

Iedereen keek naar haar. Moesten ze de vrouw verwelkomen of niet? Wat zou Aga Djan ervan vinden?

Het was net donker geworden, maar de grootmoeders zagen in het licht van de lantaarnpaal dat de vrouw een paar doorzichtige nylons aanhad, waardoor haar benen te zien waren.

Nasrin en Ensi, de dochters van Aga Djan, kusten vrolijk oom Nosrat.

“Ik zal haar even voorstellen,” zei Nosrat, “dit is mijn verloofde Shadi.”

Shadi glimlachte en groette de meisjes.

“O, wat leuk!” zei Nasrin, de oudste dochter van Aga Djan. “Wanneer hebt u zich verloofd, oom? Waarom wisten wij er niets van?”

“Verloofd? Hoezo verloofd,” zei Golbanoe tegen Golebeh en ze trok het gordijn dicht, “hij liegt, hij trouwt toch met niemand, hij heeft die Teheraanse slet voor zijn plezier meegenomen. Waar is Aga Djan, hij moet dit tegenhouden.”

Fagri Sadat kuste de Teheraanse vrouw en zei: “Shadi, wat een mooie naam. Je bent welkom in ons huis!”

“Waar is Aga Djan? Waar is Moazen?” vroeg Nosrat. “Waar is de imam? En waar is Shahbal?”

“Aga Djan is nog niet thuis, maar Alsaberi moet in zijn bibliotheek zijn,” zei de vrouw van de imam.

“Ik ga hem verrassen,” zei Nosrat en hij liep naar de bibliotheek.

Fagri Sadat nam Shadi mee naar de gastenkamer en alle meisjes volgden hen.

De grootmoeders wachtten in de keuken op Aga Djan. Ze hielden de buitendeur in de gaten en zodra hij binnenkwam riepen ze: “Nosrat is er!”

“Wat goed, precies met oud en nieuw. Mijn jonge broer is me dus nog niet vergeten. Ons feest zal nu extra warmte krijgen,” zei hij blij.

“Maar er is iets,” zei Golbanoe bezorgd.

“Wat?”

“Hij heeft een vrouw meegenomen.”

“En hij zegt dat ze zijn verloofde is,” voegde Golebeh eraan toe.

“Dat is goed nieuws. Eindelijk is hij wijs geworden.”

“Wees niet te vroeg blij,” zei Golbanoe.

“De vrouw heeft geen chador om. Ze draagt slechts een klein hoofddoekje.”

“En nylons,” voegde Golebeh zachtjes toe.

“Wat zijn dat?”

“Nylons zijn lange doorzichtige dunne sokken. Als je ze draagt lijkt het alsof je niets aanhebt. Zo’n vrouw heeft hij mee naar huis genomen. God, neem ons onder Uw hoede. Gelukkig was het net donker toen ze arriveerden. Stel dat hij overdag met haar langs de moskee was gelopen, dan zou morgen iedereen in de stad zeggen: er is een vrouw met nylons in het huis van de moskee!”

“Ik weet voldoende,” zei Aga Djan gerust. “Ik zal met hem praten. Ik wil dat jullie haar warm ontvangen, geef haar een paar normale sokken. Geef haar een chador als ze morgen de stad in wil gaan. Jullie hebben toch zoveel mooie chadors in huis. Geef haar een chador als geschenk.”

“Volgens mij is ze niet zijn verloofde. Hij heeft zomaar een vrouw mee naar huis genomen,” zei Golbanoe.

“Dat weten we niet,” zei Aga Djan, “laten we hopen dat ze zijn verloofde is. Waar is hij nu?”

“In de bibliotheek of bij Moazen op de kamer, denk ik.”

Aga Djan wist dat zijnjonge broer niet bad, dat hij altijd tegen het geloof en de gewoonten van het huis ageerde. Maar hij hoopte dat Nosrat, nu hij eenvrouw meegenomen had, zich zou aanpassen.

“Het komt wel goed,” zei hij en hij liep naar de kamer van de blinde Moazen.

“Eten!” riep Golbanoe.

“Jongens! Meisjes! Eten!” riep Golebeh.

Iedereen ging naar de feestkamer.

De mannen liepen in hun feestelijke kleding de ruimte binnen, de vrouwen zaten allemaal al aan de rechterkant van de grote eethoek.

Fagri Sadat stelde de Teheraanse vrouw aan Aga Djan, de imam en Moazen voor.

“Welkom, mijn dochter!” zei Aga Djan. “We wisten niet dat Nosrat zijn verloofde mee naar huis zou nemen, anders hadden we een feest georganiseerd. Maar goed, op zich is het al een speciaal feest om jou in ons midden te hebben.”

Imam Alsaberi groette haar van een afstandje. Toen Fagri Sadat haar voorstelde aan Moazen, zei ze lachend: “We hebben hier een Teheraanse vrouw, ze is anders dan de vrouwen uit onze stad en al helemaal anders dan de vrouwen met wie je in de bergen contact hebt. Ze heet Shadi en ze is beeldschoon. Ze heeft mooie donkere ogen, bruin haar, schitterende witte tanden en een lieve glimlach om haar lippen. En vanavond draagt ze een mooie witte chador met groene bloempjes die ze van de grootmoeders gekregen heeft. Wat wil je nog meer weten?”

“Ze is dus mooi!” zei Moazen lachend. “Ik had niet anders van Nosrat verwacht.”

De grootmoeders kwamen binnen met een klein komfoor met vuur erin, ze gooiden esfand in het vuur zodat er een heerlijke geurige wolk ontstond. De meisjes brachten het eten uit de keuken.

“Wachten we niet op Ahmad?” vroeg Alsaberi.

“Neem me niet kwalijk,” zei Aga Djan, “maar toen ik Nosrat zag, vergat ik het je te vertellen. Ahmad belde me op de bazaar. Hij komt niet. Ze hebben hun eigen feest in Qpm.”

Ahmad was de zoon van Alsaberi. Hij was nu zeventien en volgde een imamopleiding bij de grote gematigde ayatollah Golpajeghani in Qpm.

De grootmoeders hadden een schitterend nieuwjaarsmaal klaargemaakt en iedereen bleef lang aan tafel zitten.

Na het eten werden er zoetigheden gebracht, die speciaal voor het nieuwjaarsfeest waren bereid.

De vrouwen hadden Shadi al in hun midden opgenomen en stelden haar vragen over Teheran en de Teheraanse vrouwen. Shadi had cadeautjes voor hen, nagellak, lippenstift, nylons en chique bh’s. De mannen, die algauw merkten dat ze niet meer welkom waren, trokken zich terug in de gastenkamer.

Het was bijna middernacht toen een van de grootmoeders zei: “Dames! Willenjullie je voorbereiden voor het nieuwjaarsgebed?”

Nosrat boog zich naar Shadi.

“Waar gaan we naartoe?” zei ze.

“Straks gaat iedereen bidden, maar dat zegt me niets en daarom doe ik niet mee,” fluisterde hij in haar oor, “ik neemje mee naar de bibliotheek van het huis.”

“Waarom, wat gaan we daar doen?”

“Je komt er vanzelf achter,” zei hij en hij pakte haar bij de hand.

Nosrat hield Shadi bij haar arm vast en liep op zijn tenen achter de cederboom langs naar de bibliotheek. Hij deed voorzichtig de deur open.

“Waarom doe je het licht niet aan?”

“Niet zo hard praten. De grootmoeders horen en zien alles. Als ze merken dat we hier zijn, verschijnen ze plotseling als twee geesten,” zei hij en hij begon de knoopjes van haar bloes los te maken.

“Niet doen! Niet hier,” fluisterde ze en ze duwde hem zachtjes weg.

Hij pakte haar bij haar middel, drukte haar tegen de boekenkasten en woelde haar rok omhoog.

“Niet doen, ik vind het eng hier.”

“Het is niet eng, maar spannend, de oude geest van ons huis verschuilt zich achter deze boekenkasten. Zevenhonderd jaar lang hebben de imams zich in deze ruimte voorbereid voor het gebed, het is een heilige plek, er is veel gebeurd, maar dit nog niet, en ik wil he’t met je doen. Ik wil iets moois toevoegen aan de geschiedenis van deze kamer.”

“O, Nosrat,” zuchtte ze.

Hij stak een kaars aan die op het bureau van de imam stond.

“Waar is iedereen?” riep Golbanoe vanaf de binnenplaats. “Haast je, de imam staat klaar!”

Op de binnenplaats waren twee grote tapijten voor het gebed uitgerold. Alleen Nosrat en zijn Teheraanse vrouw ontbraken.

“Ik zei het je, hij is een schoft, hij maakt de moskee belachelijk als hij de kans krijgt, maar ik zal dat niet toelaten, hij moet komen voor het gebed!” zei Golbanoe.

“Waar kunnen ze zijn?”

Hun blik viel op de bibliotheek.

Ze liepen er zachtjes naartoe. De ramen van de bibliotheek trilden.

Vergisten ze zich?

Nee, zelfs het gordijn bewoog.

De grootmoeders liepen naar de deur, maar durfden hem niet open te doen. Ze knielden voorzichtig voor het raam, keken door een kier van het gordijn naar binnen en zagen dat de oude kaars, die ze nooit aanstaken, brandde.

Met hun handen naast hun ogen keken ze nog aandachtiger naar binnen.

De boekenkasten bewogen in het kaarslicht. Ze schrokken van wat ze zagen en kwamen allebei tegelijk overeind.

Wat moesten ze doen? Aga Djan op de hoogte stellen?

Nee, dat was niet verstandig op zo’n bijzondere avond.

Wat moesten ze dan doen met die onvergeeflijke zonde die Nosrat in de bibliotheek beging?

Zwijgen! zei de ene tegen de andere met haar ogen.

Het was hun plicht om te zwijgen, net als alle andere grootmoeders voor hen soms hadden moeten doen. Ze moesten een groot hart hebben om er alle ondeelbare geheimen van het huis in te kunnen stoppen. Dus ze hadden niets gezien en niets gehoord.

De imam was begonnen met het gebed. Iedereen stond achter hem in de richting van Mekka. De grootmoeders sloten zich ongemerkt bij de vrouwen aan. Er viel een stilte in het huis, je hoorde alleen het gebed van de imam:

“Allah noeros smawat waal arzo masalo noereh kamach koetefiha…

Hij is licht.

Zijn licht lijkt op een nis met een lampje erin.

Het glas is als een stralende ster.

Hij brandt op olie van een gezegende olijfboom.

De olie geeft bijna uit zichzelf licht.

Licht boven licht.”