Aba
Er lag sneeuw op de binnenplaats, het was vijf uur ‘s middags, het werd langzaam donker en er waaide een kille wind. Zoals gewoonlijk brachten de grootmoeders de handdoeken en schone kleren van Alsaberi naar de badkamer om hem voor het gebed te wassen.
Hoewel ze ‘s-ochtends vroeg de kachel hadden aangestoken, was de badkamer nog altijd koud.
“Zo kan het niet langer, het is niet meer verantwoord,” klaagde Golbanoe, “hij moet naar het stadsbad, anders wordt hij nog ziek.”
Het was een bijzondere avond, de herdenking van de nacht waarop de heilige Ali omgekomen was.
Ali was de vierde kalief van de islam. Hij stond in een moskee te bidden met honderden gelovigen achter zich. Ebne Molgam kwam en nam achter hem plaats. Hij bad met Ali mee en wachtte tot hij klaar was met zijn gebed. Toen Ali klaar was, trok Ebne Molgam zijn zwaard en sloeg hard midden op Ali’s hoofd. Ali viel. Vanaf dat moment viel de islam in tweeën uiteen: de sjiieten en de soennieten.
De sjiieten schoven Hassan, de oudste zoon van Ali, als zijn opvolger naar voren. De soennieten kwamen met een andere kandidaat. De sjiieten bleven zich eeuwen verzetten tegen de soennieten. Ali viel, maar werd de grote liefde van de sjiieten. Veertien eeuwen na zijn dood rouwden zij nog om Ali alsof dit de dag was waarop hij werd neergeslagen.
Vanavond zou de moskee overvol zijn. Alsaberi had zich goed voorbereid en wilde een uitgebreide toespraak over Ali houden. Hij had iets nieuws bedacht; hij wilde vanavond na veertien eeuwen vijandschap tussen de sjiieten en de soennieten over verzoening spreken.
“Genoeg met de vijandschap! We zijn broeders!” had hij de hele dag in de spiegel geoefend. “Ik steek mijn hand naar jullie uit. Ik drukjullie handen hartelijk uit vriendschap en voor eenheid in de islam.”
Hij had niet over zijn toespraak met Aga Djan gesproken, hij wilde hem verrassen met zijn betoog. Als hij erover begonnen was, had Aga Djan toch gezegd: “Het heeft geen zin. Er wonen geen soennieten in onze stad.”
Maar of er nu soennieten in de stad woonden of niet en of de soennieten hem hoorden of niet, vanavond wilde hij iets nieuws vertellen, iets wat geen andere imam ooit gezegd had.
De grootmoeders hadden de grote pannen met warm water op een zacht vuurtje gezet en wachtten op Alsaberi.
De imam was in gedachten verzonken, voelde het water met zijn hand en stapte voorzichtig in bad. Met beide handen hield hij de rand van het bad vast en verdween onder water. Toen hij weer bovenkwam, riep hij: “Soennieten, ik drukjullie handen! We zijn broeders! Broeders! Koud, o wat is het koud!”
Een van de grootmoeders goot warm water over zijn hoofd terwijl de ander hem met zeep begon te wassen. Ondertussen oefende Alsaberi zijn toespraak, bibberend van de kou: “De islam is in gevaar! We moeten onze oude ruzies achter ons laten. En schouder aan schouder verder strijden tegen de gezamenlijke vijand! Koud!”
Hij twijfelde nog of hij de laatste woorden van zijn preek moest veranderen in: “tegen een gezamenlijke vijand!”
Het was een dubbelzinnig zinnetje, want waarop doelde hij met ‘een gezamenlijke vijand’? De sjah? De Amerikanen? Als hij het durfde te zeggen, zou het zijn vurigste betoog ooit worden, maar hij twijfelde.
“Klaar!” zei een van de grootmoeders.
Hij kwam overeind en zette zijn rechtervoet op een handdoek die op de grond lag, maar omdat hij de rand van het bad niet vasthield, gleed hij opeens uit en viel, met zijn linkerbeen nog in het bad, op de grond.
“Dood!” riep hij geschrokken.
De grootmoeders, die van streek waren, hielpen hem onmiddellijk overeind en probeerden hem opnieuw het bad in te tillen. Nu hij op de grond was gevallen was hij weer onrein voor het gebed. Maar op dat moment kwam een van de katten van de moskee vanachter de kachel tevoorschijn. De kat, die geschrokken was van de harde gil van Alsaberi, plonsde in het bad, schoot langs het blote been van de imam, sprong eruit en rende naar buiten. Een kat had het natte, blote been van de imam aangeraakt. De gedachte alleen al! Misschien liepen er wel muizen rond. Alsaberi rilde bij die gedachte. De badkamer was onrein, het water was onrein, de doeken waren onrein, de grootmoeders waren onrein en dat allemaal op de nacht waarin de heilige Ali omgekomen was. De nacht waarop hij zijn unieke toespraak wilde houden. Wat moest hij nu doen? Waar kon hij zich reinigen voor het gebed dat naderde? De mensen wachtten al op hem in de moskee.
“Allah!” riep hij met een brok in zijn keel, hij rende naakt in het donker naar buiten, naar de hooz.
“Nee, niet doen!” gilde Golbanoe. “Het heeft gesneeuwd buiten. Niet doen!”
Alsaberi liet zich in één keer in de hooz vallen en verdween onder water.
De rode vissen schoten in het licht van de lantaarn naar de andere kant van het water, de kraai van de moskee kraste hard, de grootmoeders haastten zich naar de kelder en kwamen met nieuwe schone handdoeken terug.
“Nu is het goed geweest!” riep Golebeh.
“Kom er alsjeblieft uit!” vervolgde Golbanoe.
Alsaberi kwam boven en verdween daarna weer onder water.
“Kom er onmiddellijk uit!”
Alsaberi slaagde erin zich op te richten.
Even verloor hij zijn evenwicht, maar hij herstelde zich en liep toen naar de grootmoeders. Ze sloegen de handdoeken om hem heen en Golbanoe ging vooruit naar de bibliotheek om de kachel hoger te zetten. Golebeh verdween in de kelder om nog meer handdoeken te halen.
De kachel was heet, en de extra handdoeken waren warm gemaakt, maar waar was Alsaberi?
“Misschien is hij naar zijn slaapkamer gegaan.”
“Alsaberi!” riep Golbanoe.
“Neem hem onder Uw hoede! Bij God, waar is hij gebleven? Alsaberi!”
De rode vissen lagen dicht naast elkaar in de hooz. De kraai kraste onophoudelijk, de katten van de moskee kwamen op de rand van het dak zitten, de grootmoeders liepen naar de hooz. Alsaberi lag languit op de grond in de sneeuw en het gele licht van de lantaarn scheen op zijn gezicht. Zijn ogen waren dicht. Een glimlach was koud geworden op zijn lippen.
“Alsaberi!” gilden de grootmoeders.
Maar er was niemand in huis, iedereen was in de moskee. De grootmoeders renden via de trap naar het dak van de moskee. De katten sprongen weg. Bij de linkerminaret, waar Moazen altijd stond, riepen ze met al hun kracht: “Alsaberi is gegaan!”
De mensen in de moskee hoorden hun stemmen. Moazen kwam het dak op, gevolgd door een aantal mannen van de bazaar. Via de trap haastten ze zich naar de hooz. Zodra de conciërge Alsaberi op de grond zag liggen, riep hij: “Enna lellah!”*
Iedereen begreep dat Alsaberi inderdaad dood was.
De mannen droegen hem naar de bibliotheek en de grootmoeders stopten met huilen, want nu de dood aanwezig was, wisten ze dat ze zich moesten beheersen. Ze kenden hun verplichtingen en verdwenen achter de boekenkasten. Daar haalden ze een wit laken uit een oude kast en overhandigden dat aan de conciërge. Het was de lijkwade die de imam ooit voor zichzelf had meegenomen uit Mekka. De conciërge vouwde hem open en trok hem over het lijk terwijl hij iets neuriede.
Toen kwam Aga Djan aanlopen.
“Enna lellah!” zeiden de mannen tegelijk.
“Enna lellah,” zei Aga Djan beheerst.
Hij knielde voor het lijk, schoof voorzichtig de lijkwade opzij en keek naar het gezicht van Alsaberi, hij drukte een kus op zijn voorhoofd en trok het doek weer over zijn gelaat.
Plotseling stond Zinat met een bleek gezicht in de deuropening. Ze liet zich huilend met chador en al bij het lijk van de imam vallen.
De grootmoeders hielden haar overeind en namen haar mee.
Op de binnenplaats hoorde je stemmen. Het waren de mensen uit de moskee.
Aga Djan verliet de bibliotheek en liep naar de binnenplaats. Het nieuws was meteen de stad rond gegaan. Mannen stonden klaar met een doodkist die ze naar de hooz droegen om daarin het lijk van de imam te leggen en naar de moskee te brengen.
Zeven mannen gingen op het dak staan en riepen tegelijk: “Hajje allal salat!”
Wie dat hoorde, wist dat de imam van de moskee overleden was. Behalve de bakkers en de apothekers deden alle winkeliers van de stad hun deuren dicht en kwamen naar de moskee. Er verscheen een lange stoet politiewagens en de auto van de burgemeester stopte voor de moskee.
Het was een gezegende dood, zei iedereen, want Alsaberi was precies op de sterfdag van de heilige Ali overleden.
∗
Om negen uur ‘s-avonds stond de kist op een verhoging naast de hooz van de moskee. Er was besloten het lijk daar tot de volgende dag te laten staan, zodat de mensen afscheid van hem konden nemen, ook gaf het de familieleden uit verre steden de kans om te komen.
Aga Djan keerde terug naar het huis, hij moest vóór morgen een imam regelen die het dodengebed zou leiden. Eigenlijk moest Ahmad, de zoon en beoogd opvolger van Alsaberi, dat doen, maar hij had de imamopleiding nog niet afgerond. De andere imam die voor de taak in aanmerking kwam was Galgal, de schoonzoon van de imam. Maar Aga Djan had zijn telefoonnummer niet en wist niet waar hij woonde, ook was het de vraag of hij op tijd kon komen.
“We hebben hem ‘s-ochtends vroeg al nodig,” zei Aga Djan tegen Shahbal.
“Bovendien moeten we Sediq vinden. Ze moet weten dat haar vader overleden is,” zei Shahbal.
“Ik ga mijn best doen. Ik zal ayatollah Almakki in Qpm bellen. Het is een unieke gelegenheid voor Galgal om zich van zijn goede kant te laten zien, de hele stad is aanwezig en zal kennis met hem willen maken. Ik zal iedereen in Qpm bellen die ik ken.”
∗
De volgende ochtend ging Aga Djan naar de moskee om de laatste dingen te regelen. Er kwamen straks duizenden gelovigen uit naburige dorpen en hij had een gewichtige imam nodig. Voor de zekerheid had hij een bericht naar de imam van het dorp Djirja gestuurd en hem gewaarschuwd om zich voor te bereiden op het gebed. Hij was normaalgesproken de vaste invaller voor Alsaberi.
Aga Djan stond met de conciërge te praten toen er een taxi voor de moskee stopte; hij herkende onmiddellijk de zwarte tulband van Galgal en hij zag Sediq.
Galgal stapte uit de taxi, liep naar Aga Djan toe, condoleerde hem en boog een ogenblik zijn hoofd voor hem.
Aga Djan zag het als verzoeningsgebaar en als acceptatie van de loyaliteit van Aga Djan ten opzichte van de moskee. Want sinds Galgal tijdens het huwelijksfeest zijn legitimatiepapieren niet meegenomen had en Aga Djan hem terug naar Qom had gestuurd, praatte Galgal niet graag met Aga Djan. Nu had hij zijn hoofd licht gebogen; Aga Djan had het gezien en gaf hem daarom een toepasselijk antwoord: “Ik ben trots op je en ik wildat je de imam van onze moskee wordt tot de dag waarop Ahmad zijn vader opvolgt. Is dat akkoord?”
“Akkoord,” zei Galgal.
Aga Djan kuste hem op zijn tulband en op zijn beurt kuste Galgal Aga Djan op zijn schouder.
“Ga naar het huis en rust wat uit. Straks komen de mannen van de bazaar je ophalen. Shahbal waarschuwt je als het zover is.”
∗
In het huis was het druk, vele gasten waren al gearriveerd. De grootmoeders waren volop in de weer. Ze haastten zich naar de keuken toen ze imam Galgal het huis binnen zagen lopen. Ze haalden vuur, rode appels en een spiegel om hem als imam van het huis te verwelkomen.
∗
Om twaalf uur werden er tapijten in de straat voor de moskee uitgerold voor het gebed. De kist van Alsaberi werd naar buiten gebracht en op een zijden tapijt neergezet. Duizenden mensen stonden op Galgal te wachten. Een groep belangrijke mannen van de bazaar begeleidde Galgal naar de kist waar hij het gebed moest leiden.
De blinde Moazen, die op het dak van de moskee stond, riep: “Allaho Akbar!”
Iedereen ging achter Galgal staan.
Imam Galgal maakte het uiteinde van zijn zwarte tulband los en liet het als een teken van rouw op zijn borst rusten, hij richtte zich tot Mekka en neuriede:
“O, jij in kleren gehulde!
Blijf op een klein gedeelte na
De hele nacht op
De helft of iets minder
Of iets meer
Bij de nacht wanneer hij de rug toekeert
Wij hebben een gezant tot jullie gezonden
Zoals wij een gezant tot Firaun gezonden hebben.
O, jij ommantelde!
Sta op! En waarschuw!
Bij de maan
Bij de morgen wanneer hij gloort.”