Hoofdstuk 35
Het was Kerstmis en voor het eerst sinds jaren vierde ik het niet in het Workhouse. De flat werd verkocht aan de een of andere gladjanus die door de crisis als gevolg van de sub-primehypotheken zijn baan was kwijtgeraakt, zijn dure penthouse in Clerkenwell niet meer had kunnen betalen en een – in vergelijking – armoedig flatje in een achterafstraatje van Islington had moeten kopen. ‘De arme stakker is op zijn laatste miljoen aangewezen,’ had mijn vader opgemerkt toen de man zijn laatste bod had uitgebracht. ‘Ik heb verschrikkelijk met hem te doen! Het is weer net als vroeger, hè? Wie geen werk had, kwam in het armenhuis terecht.’
De makelaar die de transactie voor ons regelde, zei dat Mark en ik geweldig boften met het feit dat we al zo snel een koper hadden gevonden, ook al had hij dan zo veel minder geboden dan onze vraagprijs was geweest. In plaats van zo’n laag bod te accepteren, had mijn vader voorgesteld om Marks deel te kopen en de flat te verhuren tot ik de aflossing weer zou kunnen betalen. Maar ik had meerdere redenen om zijn genereuze aanbod niet te willen accepteren. Om te beginnen had ik het geld nodig om mijn advocaat en de proceskosten te betalen, om nog maar te zwijgen over de boete die ik wegens meineed opgelegd had gekregen – mijn veroordeling had niet lang na mijn echtscheiding plaatsgevonden. En verder moest ik Mark zijn aandeel van ons gezamenlijk bezit geven.
Ik wilde mijn oude flat ook nooit meer zien. De woning waar ik ooit zo gelukkig was geweest, bevatte nu alleen nog maar pijnlijke herinneringen.
Mijn meubels stonden, samen met het grootste deel van mijn persoonlijke bezittingen, in een opslag ergens onder een fly-over van de North Circular Road, en sinds ik aan het begin van de maand uit de gevangenis was gekomen, was ik letterlijk dakloos.
Niet dat ik het zwaar had. Sinds mijn vrijlating woonde ik bij mijn vader in Hampstead Garden Suburb. In het verleden had ik het allemaal zo vanzelfsprekend gevonden, de luxe van onze vrijstaande, pseudo-Georgiaanse villa met zijn houten lambriseringen in de hal, zijn indrukwekkende open trap en ruime kamers – de woonkamer met zijn kroonluchters en chesterfieldmeubels, de gezellige televisiekamer met zijn comfortabele banken en boekenkasten, de eetkamer met zijn prachtige, ovale, mahoniehouten tafel met tien stoelen waar we zo goed als nooit op zaten omdat pap en ik altijd veel liever in de zonnige keuken hadden gegeten, of, gezellig naast elkaar met de voeten op tafel en de borden op schoot, in de televisiekamer.
Maar na mijn gevangenisstraf van tien weken was ik mijn oude thuis met heel andere ogen gaan zien. In de gevangenis had ik het grootste gedeelte van de tijd doorgebracht in een piepkleine, veel te warme cel waar ik, op mijn smalle bed liggend, alle vier de muren kon aanraken, terwijl mijn zicht op de buitenwereld – door het gewapende glas in het smalle, van tralies voorziene raam – beperkt was tot een hoekje van de binnenplaats. Zelfs Vlads zolderflatje was enorm geweest in vergelijking met de kleine cel, en het huis van mijn vader kwam me inmiddels voor als het Paleis van Versailles. Hier kon ik gaan en staan waar ik wilde, kon ik doen wat ik wilde wannéér ik dat wilde. Er was niemand die me zei hoe laat ik op moest staan of wanneer ik moest gaan slapen. Als ik daar behoefte aan had, kon ik de hele dag in mijn kamer blijven zitten lezen of naar de televisie kijken. Ik kon uren lui liggen weken in een heerlijk schuimbad. Ik kon zelf de deur opendoen in plaats van te moeten wachten tot er een cipier kwam om mij eruit te laten. Ik kon, gewoon voor de lol, de trap op en neer rennen, en wanneer ik trek had – en ook wanneer ik dat niet had – de goed gevulde koelkast in de keuken plunderen. Maar het heerlijkste vond ik, geloof ik, nog wel dat ik op elk willekeurig moment van de dag of de nacht zomaar de goed onderhouden tuin in kon stappen om de koude winterlucht diep in mijn longen te zuigen.
‘Je kunt blijven zolang als je wilt, schat,’ had mijn vader gezegd toen hij me twee weken eerder bij de gevangenis had opgehaald en me naar huis had gebracht. ‘Het is nog steeds je thuis, en dat zal het altijd zijn.’
Mijn vader was sinds de officiële hoorzitting en mijn veroordeling wegens meineed mijn grootste steun geweest. Maar ondanks de luxe kon ik zijn huis niet meer als mijn huis beschouwen. Ik hoorde er niet meer thuis. Ik hoorde nergens thuis. De scheiding en mijn gevangenisstraf hadden een ander mens van me gemaakt.
Ik had toegegeven dat ik meineed had gepleegd, en de advocaten die mijn vader voor mij in de arm had genomen, hadden me er al voor gewaarschuwd dat ik mogelijk naar de gevangenis zou worden gestuurd. Aanvankelijk was mijn hele veroordeling, het feit dat ik naar de cel van de rechtbank werd gebracht om daar op transport te wachten en het idee dat ik naar de gevangenis zou gaan, me volkomen onwerkelijk voorgekomen. Ik dacht automatisch aan al die Amerikaanse films en series, en in die zin zou het ook vast niet lang meer duren voor er een aardige politieman of advocaat zou komen – misschien zelfs wel Atticus Finch uit To Kill a Mockingbird – om me uit de cel te halen met de mededeling dat het allemaal een grote vergissing was geweest en dat ik gewoon naar huis kon gaan. Want uiteindelijk was ik, de vroegere Annie Curtis en inmiddels weer Annie Osborne, toch zeker niet het soort mens dat in de gevangenis thuishoorde, wel? Ik was geen misdadigster, ik was een hardwerkende, brave modelburger. Ik had geen oude dametjes in elkaar geslagen, ik was geen joyrider die een verschrikkelijk ongeluk had veroorzaakt en ik had ook niet met een revolver zwaaiend een bank beroofd. Mijn enige misdaad was dat ik verschrikkelijk stom was geweest wat mijn scheiding betrof.
‘Hoe lang heb je gekregen?’ De zwerfster die in de wachtcel naast me op de bank zat, tilde haar vuile rok op en krabde haar puistige dij.
Ik slikte met moeite. ‘Zes maanden.’
Ze lachte en toonde meer gaten in haar mond dan tanden en kiezen. ‘Dat is geen straf, dat is een makkie,’ zei ze. ‘Over drie maanden krijg je ARD, dus met een beetje geluk ben je met Kerstmis alweer thuis.’
Ik had er geen idee van dat ARD mijn ‘Automatic Release Date’ – de dag waarop ik, op de helft van de periode waartoe ik was veroordeeld, automatisch in vrijheid zou worden gesteld – was, en haar adem stonk zo verschrikkelijk dat ik het haar niet wilde vragen. Ik was een voor mij totaal nieuwe wereld met eigen regels, een eigen vocabulaire en eigen afkortingen binnengegaan, en ik zou tot het einde van mijn straf nodig hebben om er in thuis te raken.
Ik wachtte als verdoofd op wat er zou gebeuren. We wachtten samen. Ik voelde me misselijk en vroeg of ik naar de wc mocht, maar ik moest een halfuur wachten voor er iemand kwam om me eruit te laten. Toen er eindelijk een agente kwam om met me mee te gaan, bracht ze me niet alleen tot aan de deur, maar ging ze zelfs met me mee naar binnen. Toen ik even later dubbelgebogen van de buikkrampen op de wc zat, wist ik niet met wie ik meer te doen had – met mijzelf of met haar.
Weer terug in de cel, die ik met drie andere vrouwelijke gevangenen deelde, was het opnieuw wachten geblazen. Ten slotte ging de deur weer open en moesten we allemaal meekomen. Maar in plaats van dat ik met een verontschuldiging naar huis werd gezonden, kreeg ik handboeien om en werd ik naar boven, naar zo’n wit busje voor gevangenenvervoer – je ziet ze wel eens, achtervolgd door paparazzi op de televisie – gebracht. Ik had me altijd al afgevraagd hoe die busjes er vanbinnen uitzagen, en wat er omging in de mensen die achter die verduisterde raampjes zaten. En nu was ik het zelf, die opgesloten zat in de kleine, naar urine stinkende ruimte. Het bankje was van keihard plastic en mijn zicht op de buitenwereld was wazig van de tranen. En het enige wat ik kon denken was: dit kan niet waar zijn.
We arriveerden bij wat eruitzag als een middeleeuws poorthuis voor een lelijk, modern gebouw met vele kleine, van tralies voorziene raampjes. Op een bord bij de ingang stond ‘Highridge Prison’ en op dat moment realiseerde ik me dat het inderdaad waar was allemaal en dat ik hier niet onderuit zou kunnen komen. Ik werd meegenomen naar een kamertje waar me alles werd afgepakt wat me het meest dierbaar was: mijn BlackBerry met zijn screensaver van Fluffy, mijn horloge van Dolce & Gabbana, mijn Downtown, mijn levenslust en mijn waardigheid. Alles, met uitzondering van de laatste twee, werd in verzegelde plastic zakken gestopt die ik, zo kreeg ik te horen, na afloop van mijn straf weer terug zou krijgen.
Ik was het door mijn werk van ándere mensen gewend dat ze zich tot op hun ondergoed uitkleedden, maar nu was ik het die zich, in een hokje met een gordijn ervoor, van haar kleren moest ontdoen. Na bijna een hele dag zenuwachtig rondhangen was ik bezweet en groezelig, en ik voelde me verschrikkelijk naakt en kwetsbaar, zelfs in het katoenen schort dat ik kreeg aangereikt. ‘Mooi,’ zei de gevangenbewaarster met haar harde gezicht toen ze met haar gehandschoende handen mijn mooie kanten beha oppakte en bewonderde. Toen voegde ze er met voldoening aan toe: ‘Maar je mag hem niet houden.’
‘Het is míjn beha!’ protesteerde ik, terwijl ik mijn borsten met mijn handen bedekte.
Langzaam liet ze haar blik over mijn gestalte gaan. ‘Hij heeft beugels,’ zei ze.
‘Nou en?’
‘Daarmee is hij potentieel gevaarlijk voor jouzelf en voor de andere gevangenen.’
‘Het is toevallig wel de beste beha die er voor mijn maat borsten te krijgen is,’ zei ik terug. Ik begon mijn zelfbeheersing te verliezen. ‘Dacht u werkelijk dat ik die beugels eruit zou pulken om er iemand mee dood te steken? Of om er een strop mee te maken om mijzelf aan op te hangen?’
Ze bewoog haar neusgaten. Ik had haar op het verkeerde been gezet, dat zag ik zo. ‘Geweld en zelfbeschadiging zijn twee van de grootste problemen waarmee we hier geconfronteerd worden, Osborne,’ snauwde ze. ‘Dus als je de neiging mocht hebben jezelf om zeep te helpen, dan kun je vierentwintig uur zelfmoordwacht van me krijgen, oké?’ Ik beet op het puntje van mijn tong en zij ging verder met het bestuderen van mijn beha. ‘Je kunt hem alleen maar houden als je ons er de beugels uit laat halen.’
‘Hebt u het merk gezien?’ vroeg ik ontzet. ‘Het is een Rigby and Peller! Hebt u er enig idee van hoeveel dat ding kost?’
Ik kreeg te horen dat ik me moest douchen in een open hokje waarvan de afvoer vol lag met haren. Ik zeepte me grondig in met een gel die naar een schoonmaakmiddel voor wc’s rook. Tegen de tijd dat ik me afdroogde in de handdoek die me werd aangereikt, voelde ik me even groezelig als voorheen. Zonder beha, maar wel weer in mijn eigen zwarte broekpak met witte blouse dat ik die ochtend naar de rechtbank had aangetrokken, werd ik naar een vertrek gebracht waar de intake plaatsvond en waar ik mijn gevangenennummer te horen kreeg – en meteen weer vergat. Vervolgens werd ik naar een verpleegster gestuurd die van me wilde weten of ik medicijnen nam en of ik zelfmoordneigingen had. Tot nu toe had ik daar nog nooit aan gedacht, wilde ik zeggen.
Rammelende hekken, dichtslaande deuren, een oude vrouw die zachtjes vloekend langs schuifelde op haar sloffen, een explosie van woedende stemmen die door de met neonlampen verlichte gang galmden, flarden van Jay-Z vanachter een open deur – ‘Show Me What You Got’. Groepen strak kijkende vrouwen die me ruw opzij duwden of me aanstaarden alsof ze mijn angst konden ruiken, een onbeschrijflijk misselijkmakende zoetzure stank die het midden hield tussen een oude, gebruikte tampon en braaksel, en een maaltijd van tomaten uit blik, kraakbeen, instant aardappelpuree en witte bonen die me deed denken aan wat we op de lagere school kregen voorgeschoteld. Ik probeerde er met gelatenheid op te reageren, maar kon niet voorkomen dat ik van pure weerzin moest kokhalzen. Het liefst was ik de gang weer door gerend om met mijn vuisten op de gevangenisdeur te bonzen en te krijsen: ‘Ik zweer dat ik in het vervolg nooit meer zal liegen! Maar laten jullie me er nu alsjeblieft uit!’ Ik zat nog maar twee uur in Highridge, maar het voelde als een martelende eeuwigheid. Hoe moest ik dit al die maanden uithouden?
Ik zou de hele tijd in mijn cel blijven, besloot ik, toen ik naar een oververhit hokje werd gebracht dat zo smal was dat ik, wanneer ik mijn armen spreidde, mijn handen tegelijkertijd plat op de linker- en rechtermuur kon leggen. Een tafeltje, een plastic stoel en pal achter het bed, door een halfhoog kamerscherm aan het oog onttrokken, la pièce de résistence: mijn eigen badkamer – een gebarsten wastafel en een stinkende wc met een gebarsten deksel.
Nadat ik op de rand van het bed was gaan zitten, trok ik mijn jasje uit en hing het over de rugleuning van de stoel. Aangezien er verder niets te doen was, staarde ik als verdoofd naar de lichtgroene wanden. Ik dacht aan mijn mislukte huwelijk, en ik dacht – en dat was nog veel pijnlijker – aan wat Mark en ik in de naam van liefde Fluffy hadden aangedaan. Ik voelde me verschrikkelijk schuldig en miste hem meer dan ik kon zeggen.
Een paar minuten later kwam er een vrouw van in de twintig binnen. Ze zei dat ze Tanya heette en vertelde dat ze haar hadden gevraagd om mij een beetje wegwijs te maken voordat de cellen voor de nacht op slot zouden gaan.
Ze nam me mee de gang door, en toen we vijf minuten later terugkwamen, was mijn jasje verdwenen.
Dat was de druppel. Ik was woedend en wilde de diefstal melden, maar Tanya greep me bij de arm en zei op waarschuwende toon: ‘Dat zou ik niet doen, als ik jou was, schat. Daarmee maak je je leven hier tot een hel. Er is maar één manier om het hier te overleven, en dat is je kop houden, ogen in je rug hebben en ervoor zorgen dat je niet opvalt.’