Hoofdstuk 6
Het was vijf jaar geleden, op een zondagmiddag in de eerste week van juli, dat ik verliefd op hem was geworden. Ik weet het nog goed. Na een week van grijze luchten en motregen zaten we opeens in een hittegolf. Ik had maar niet in kunnen slapen, en toen me dat uiteindelijk zo tegen drieën gelukt was, was ik de volgende ochtend veel te laat wakker geworden om nog op tijd bij Clarissa te kunnen zijn – ze woonde tussen Camden Town en Primrose Hill – die me voor de lunch had uitgenodigd.
Ik haastte me naar de Angel en nam de Northern Line. Ik ging naar mijn idee perfect gekleed voor een zondags uitje naar Camden – een simpel zwart T-shirt met kapmouwtjes van Gap, een witte spijkerbroek van Armani en sandalen met een sleehak van Manolo Blahnik. De broek en de sandalen waren, evenals alle designerkleren en accessoires in mijn niet geringe garderobe, van Haines en Hampton, waar ik een flinke personeelskorting genoot. De olijfgroene, plastic retro jaren-zestigoorbellen, die ik voor drie pond vijftig bij een winkel van Oxfam had gekocht, gaven net het juiste glamourtintje aan wat in principe een klassieke look was. Er werden onderhoudswerkzaamheden verricht aan de Northern Line en dat betekende niet alleen dat er meerdere metrostellen waren uitgevallen, maar ook dat de wagons even afgeladen vol waren als op een normale doordeweekse dag tijdens het spitsuur, en dat het interieur naar hamburgers stonk, en naar zweet.
In Camden Town werd ik op een menselijke tsunami meegevoerd naar de brede, met afval bezaaide en door ingetrapte kauwgum gespikkelde stoep bovengronds. Daar sloot ik me aan bij de in denim gestoken troepen op weg naar Camden Market. Zoals altijd op zondag wemelde het er van de toeristen, tieners, opgeschoten hangjeugd, lieden die zich beijverden voor een beter milieu, buurtwerkers en regelrechte, lijkbleek uitziende punks – een van hen had meer metalen kopspijkers in zijn gezicht dan een zilveren ceintuur van Versace. De menigte benauwde me en ik dook een zijstraat, Jamestown Road, in.
En daar zat hij, vlak voor mijn neus, op een smerige blauwe slaapzak op de stoep.
Het was op dat moment minstens dertig graden Celsius, maar hij zat in de volle zon. Het was geen wonder dat zijn vochtige, zweterige haar aan zijn koppetje zat geplakt, dat zijn bekje openhing en zijn lippen gebarsten waren en bloedden. Zo te zien was hij volledig uitgedroogd, vuil en dringend aan een wasbeurt toe, dus toen ik hem genaderd was, stapte ik automatisch van de stoep de straat op om in een wijde boog om hem heen te lopen.
Was ik soms bang dat ik, door te dicht in zijn buurt te komen, besmet zou worden met de builenpest? Of voelde ik intuïtief aan dat hij, net als de meeste van zijn seksegenoten, meer tot last dan tot lust zou zijn? En last was wel het laatste waar ik behoefte aan had. Zoals ik al zo vaak tegen Clarissa had gezegd – die me desondanks tijdens diezelfde lunch aan een van de collega’s van haar man wilde koppelen – redde ik het uitstekend, zo in mijn eentje.
Had het lot niet zo zijn eigen plannen gehad, dan zou ik mogelijk gewoon aan hem voorbij zijn gegaan, waarmee me deze hele ellendige geschiedenis bespaard zou zijn gebleven. Maar toen ik in zijn buurt was gekomen, hief hij zijn kopje naar me op en keek, met die treurige, smekende ogen van hem, recht in de mijne. Mijn nekharen kwamen overeind. Want dit was geen normale blik. Ik durfde er iets om te verwedden dat hij in staat was om dwars door de donkere lenzen van mijn Prada-zonnebril heen, tot diep in mijn ziel te kijken.
Hij hield mijn blik zodanig gevangen dat ik, toen ik op gelijke hoogte met hem was gekomen, als vanzelf bleef staan. Tot mijn verbazing was ik niet in staat om door te lopen. Ik keek vanaf mijn door de sleehakken verhoogde lengte op hem neer. Ik zat gevangen in die ogen van hem en wist heel zeker dat hij iets van me wilde. Kon het zijn dat hij behoefte had aan enkele troostende woorden? Of wilde hij iets drinken? Of een handvol muntjes in het blikje dat voor zijn pootjes stond? Op de zijkant van het blikje stond, met zwarte inkt, geschreven ‘U gule gift svp’, en er zat een touwtje aan dat een primitief hengsel vormde.
Ineens, als gekweld door een ondraaglijke jeuk, draaide hij zich om en begon zich met een naar verhouding grote, harige poot heftig op zijn rug te krabben.
‘Kunt u wat missen?’
Ik maakte mijn blik los van de pup en keek naar de zwerver die, achter hem, onderuitgezakt in een portiek hing. Ik registreerde zijn ondraaglijke stank, de lange, rossige baard, zijn smerige broek vol vlekken en de half openstaande gulp, de opgekropen, gerafelde trui die een deel van zijn blote, vieze buik onbedekt liet en de vettige grijze parka die bijna even grauw was als zijn huid. Hij droeg een paar afgetrapte schoenen met half losse zolen, en zijn tenen, die door de opening naar buiten staken, hadden de meest smerige en lange nagels die ik ooit bij een mens had gezien.
Ik wist dat ik door zou moeten lopen, maar in plaats daarvan ritste ik mijn Mark Jacobs open en pakte mijn portemonnee.
De zwerver duwde een lok van zijn haar naar achteren, waardoor ik zijn vochtige, blauwe ogen te zien kreeg, en een zigzaggend litteken op zijn voorhoofd dat me aan Harry Potter deed denken. Hij was vermoedelijk even oud als ik – vijfendertig – maar zag eruit alsof hij hard op weg was zichzelf naar een vroegtijdige dood te drinken. ‘God zegene u,’ zei hij, met een dikke tong en een zwaar Iers accent, terwijl hij opnieuw een aantal lokken van zijn lange, vervilte haar, die als gifslangen over zijn schouders kronkelden, naar achteren duwde. Zijn woorden bereikten me op een wolk van zware alcohollucht, die me automatisch een stap naar achteren liet doen.
‘Eh, hoe oud is die pup?’ vroeg ik. Hij gaf geen antwoord, maar bleef me aandachtig observeren terwijl ik mijn portemonnee openmaakte. ‘Hij is veel te jong om nu al bij zijn moeder weg te zijn,’ ging ik verder. ‘En raakt hij niet uitgedroogd als hij zo in de felle zon zit? Moet u hem niet nog wat water geven?’
Ik pakte een muntje van een pond en bukte me om het in het blikje te doen. Het hondje liet zijn tong uit zijn bek hangen en keek met diezelfde doordringende blik naar me op. Ik zag dat hij in een plasje van zijn eigen urine zat, en hij was zo mager dat zijn ribben en heupbotten door zijn schilferige vel heen staken.
‘En zo te zien heeft hij ook honger,’ ging ik verder.
De zwerver kneep zijn ogen half dicht. ‘Ik heb niet eens geld om eten voor mijzelf te kopen.’
Ik pakte een biljet van vijf pond. ‘Als ik u dit geef, belooft u mij dan dat u iets te eten voor hem zult kopen?’ Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘En natuurlijk ook voor uzelf.’
‘God zegene u,’ zei hij opnieuw. Maar op het moment dat hij zijn hand uitstak om het geld te pakken, wist ik al dat hij er geen cent van aan die arme hummel zou spenderen. Hij scheen mijn gedachten te hebben gelezen, want hij wist niet hoe snel hij het briefje in de smerige tailleband van zijn nog smeriger broek moest stoppen. ‘Hij komt niks tekort,’ mompelde hij, terwijl hij het arme dier een harde trap gaf. Hij jammerde.
‘Niet schoppen!’ riep ik, voordat ik de woorden had kunnen inslikken.
De benevelde ogen vonkten van woede. ‘Waar bemoei je je verdomme mee?’ schreeuwde de man. Hij keek me uitdagend aan, boog zich naar voren en hing het touwtje van het blikje om de snuit van het hondje. Het dier protesteerde niet en begon alleen maar angstig te trillen. Het blikje was veel te zwaar voor hem, dat zag ik zo. Opnieuw keek het beestje me met die donkere ogen van hem nog even doordringend en smekend aan, en toen sloeg hij ze neer.
‘Ik bel de dierenbescherming!’ riep ik diep verontwaardigd uit. Ik hoorde zelf hoe ik klonk – ik leek wel een van die bezeten excentrieke vrouwen die hun leven hebben gewijd aan het redden van zwerfhonden in exotische vakantieoorden. ‘Het is wreed om een dier zo te behandelen! En hij hoort met deze hitte ook helemaal niet in de zon te zitten!’
‘Nou, dan neem ik hem toch mee naar huis. Naar Buckingham Palace.’ De zwerver lachte en trakteerde me daarbij op een stinkbom van slechte adem die tussen zijn vergeelde tanden door stroomde.
Op dat moment ging mijn mobiel. Ik viste hem uit mijn tas en zag dat het Clarissa was. ‘Ik kom eraan, ik kom eraan!’ zei ik.
Haar getier moest tot in de wijde omtrek te horen zijn. ‘Waar bén je, verdomme!’ klonk haar bekakte stem.
‘Om de hoek. Sorry. Over twee minuten ben ik bij je.’
‘Iedereen is er al uren,’ zei ze verwijtend. ‘En Jake ook.’
‘Wie?’
‘De mán. James’ partner. Hij zit in de tuin. Ik probeer hem zoet te houden met Pimms en met smoezen waarom je te laat zou zijn.’ Op dat moment begon de zwerver ineens als een bezetene te schelden. ‘Wat is daar aan de hand?’ vroeg mijn vriendin.
‘Dat vertel ik je zo wel.’
‘Schiet nu maar op. We hebben hem allemaal al verschrikkelijk zitten en we zijn nog niet eens aan de wijn begonnen.’
Ik wierp een laatste blik op het treurige hoopje hond en haastte me naar het huis van Clarissa en James, een paar straten verder.
Tijdens de lunch in de achtertuin van hun verwaarloosde, victoriaanse rijtjeshuis probeerde ik mijn ontmoeting met de zwerver te vergeten. Maar terwijl ik in de schaduw van de prachtige magnolia aan de Pimms zat en naar Jake – een gescheiden vader van drie kinderen – luisterde die aan één stuk door zat te zeuren over de huizenprijzen, verzorgingsgebieden en de kosten van particulier onderwijs, keerden mijn gedachten keer op keer terug naar het hondje dat dreigde te bezwijken aan uitdroging, honger en dorst.
‘Hé, wat heb je toch?’ vroeg Clarissa, nadat ze me tussen de varkenskoteletten met tijm, citroen en pesto van Jamie en het toetje van Nigella mee had gesleept naar de keuken.
‘Mammie, mag ik een chocoladekoekje?’ zeurde de vijfjarige Miranda, de jongste van Clarissa’s dochters, die ons naar de keuken was gevolgd.
Clarissa veegde haar handen in een afwezig gebaar af aan haar oude, vormeloze, bedrukte crêpe-de-chine zomerjurk. ‘Nee, Miranda, dat mag je niet! Het toetje komt zo.’
Het was onmogelijk om een privégesprek met Clarissa te voeren. Maar inmiddels – twaalf jaar na de geboorte van haar oudste dochter Rachel – was ik eraan gewend dat ik haar met de meisjes moest delen. ‘Hoe bedoel je?’
‘Ik bedoel dat ze geen koekje mag.’
‘Nee, ik bedoel wat je zei over wat ik zou hebben.’
‘O, nou, je neemt niet deel aan het gesprek, Annie. Of wel soms?’
‘Toe, mammie!’
‘Nee! En laat me los!’ Clarissa trok Miranda’s groezelige armpjes weg, die haar dochtertje om haar slanke, blote knieën had geslagen. ‘Echt hoor, Annie, je hebt nog geen woord gezegd, en je hebt Jake ook nog niet één persoonlijke vraag gesteld. Afblijven!’
‘Maar ik weet niet wat ik tegen hem zou moeten zeggen! Hij is een beetje saai, vind je niet? Hij zegt helemaal niets grappigs.’
‘Had je soms een komiek verwacht? Paul Merton, of zo? Leg die rol neer! Jake is gespecialiseerd in bedrijfsrecht. Hij verdient een vermogen. En hij is vrijgezel. Nou ja, gescheiden. Hij is niet saai, Annie, hij is interessant.’
‘Ik bedoel, hij is heel aardig en zo, en ik ben je heel dankbaar dat je aan mij hebt gedacht.’
‘Ja, hoor.’
‘Het is alleen – ’
‘Mam! Mam!’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Maar er is geen vonk.’
‘Jezus, Annie, waarom ben je toch zo moeilijk? Geef de man een kans. Je moet verstandig zijn bij het kiezen van een partner. Vergeet niet dat je al vijfendertig bent. En laat mijn jurk los!’
‘Maar ik heb honger, mammie!’
‘Nou, eet dan nog een paar worstjes. Er zijn er nog genoeg over. Het klinkt misschien hard, Annie, maar je weet dat ik gelijk heb. Je zult echt een beetje je best moeten doen als je een man wilt vinden.’
‘Wie zegt dat ik een man wil vinden? Jij probeert een man voor me te vinden.’
Clarissa deed alsof ze me niet hoorde. ‘Jake valt reuze mee. Nou nee, hij is áárdig. Of liever, hij is aardig genoeg. Maar niet dat hij iets in jou zal zien, zoals je je gedraagt. Het enige waar je het tot nu toe over hebt gehad, is die smerige oude zwerver.’
Miranda begon hysterisch te huilen. ‘Alsjeblieft! Alsjeblieft! Annie, zorg dat ik een koekje mag!’
Ik tilde haar op, zette haar op mijn heup en gaf haar een zoen. ‘Mag ze er eentje?’
‘Ja, mammie, eentje maar!’
Clarissa had haar breekpunt bereikt, zoals we alle drie hadden geweten dat zou gebeuren. ‘O, verdorie nog aan toe! Wat kan het mij ook schelen dat je straks geen tanden meer hebt! Hier, neem de hele rol maar! En ik wil geen woord meer horen over die walgelijke broek van die zwerver,’ vervolgde ze, terwijl ze haar stralende dochter de rol chocoladekoekjes in de hand duwde. ‘Ik heb meteen geen honger meer.’ Ze schraapte een deel van de restjes in de afvalemmer. ‘En ik wist trouwens helemaal niet dat je zo’n dierenliefhebber was, Annie.’
‘Dat ben ik ook niet. Maar dat hondje doet me iets. Zoals hij me aankeek, met die donkere ogen van hem. Het was bijna alsof hij dwars door me heen keek.’
‘Mag ik hem zien?’ vroeg Miranda met volle mond. Ik kreeg een lading kruimels over me heen. ‘Ik wil het hondje zien. En de man met die vieze broek die van zijn billen valt!’
‘Néé!’ riepen Clarissa en ik in koor. ‘Ik wed dat hij vooral in die mooie handtas van je geïnteresseerd was,’ ging mijn vriendin verder. ‘Ik wed dat het Heston Blumenthal – die kok, je weet wel – was, die zich vermomd had. ‘Hij dacht waarschijnlijk dat zo’n Mark Jacobs na vier dagen koken, een halfuur op ijsschilfers, dertig seconden flamberen en gegarneerd met een plasje slakkenpap een lekker maaltje zou zijn.’
‘Waarom zeg je van die malle dingen, mammie?’
‘Ik heb het over Hestor Blumenthal, lieverd. Hij is een kok met heel nieuwe ideeën, zoals ijs van eieren met spek en zo. Moet je horen, Annie, je kunt er niets aan doen. Die puppy is niet jouw probleem. En daarbij, het zou me niet eens verbazen als hij ook niet van die zwerver was.’
‘Hoe bedoel je?’
Ze zette een paar glazen in de afwasmachine. ‘Er zijn een heleboel bedelaars die honden gebruiken om geld van de mensen los te krijgen. Ze delen zo’n hond met elkaar. Je hebt ze vast wel gezien, in Islington, waar ze ’s ochtends, met een hond naast zich, bij de ingang van het metrostation om geld zitten te bedelen. En de volgende dag zie je diezelfde hond met iemand anders. Ze proberen op je gevoel te spelen. In de meeste gevallen zijn die dieren goed verzorgd – beter dan de daklozen zelf. Ik vraag me af of ze wel een vaste baas hebben. Kom, zet dat monster neer en maak jezelf nuttig als je hier toch maar staat te staan.’ Miranda gleed van mijn heup en ging er met haar buit vandoor, terwijl haar moeder een stapel vuile borden mijn kant op schoof.
‘Hij was uitgehongerd.’ Ik pakte een vuil bord en gooide het papieren servetje weg. Er lag een half opgegeten worstje op het bord en een stuk van een varkenskotelet. ‘Dat gooi je toch niet weg, hè?’
‘Wat anders? Ik kan me niet voorstellen dat iemand een doggybag zou willen hebben om het mee naar huis te nemen,’ zei ze, alsof het een grap was.
Maar dat was dus precies wat ik wilde.