Hoofdstuk 32
We draaiden ons allemaal om toen de dubbele deuren achter in de rechtszaal openzwaaiden. De man die binnenkwam liep mank. Hij moest ergens tussen de vijfendertig en vijfenvijftig zijn. Zijn lange, grijzende haar hing tot op zijn schouders en zag eruit alsof het met een snoeischaar was afgeknipt, en zijn kin zat onder de stoppels en opgedroogd bloed, een teken dat hij zich kort tevoren met een bot scheermes geschoren moest hebben. Een slechtpassend grijs colbertje hing scheef van zijn magere schouders. Te oordelen naar de manier waarop hij steeds maar aan de revers trok, was duidelijk dat hij zich er niet in op zijn gemak voelde, en ik vermoedde dat hij het, net als zijn veel te glimmende schoenen, die dag voor het eerst had aangetrokken. En dat was waarschijnlijk ook wel zo, want toen hij op ons toe liep zag ik een winkeletiket met prijskaartje onder de zoom uitsteken. Wie deze Joseph Holtby ook mocht zijn, hij had zijn best gedaan om zich voor zijn optreden in de rechtbank presentabel te maken, maar was daar, gezien ook zijn zwarte en gescheurde nagels, slechts ten dele in geslaagd.
‘Herkent u hem?’ vroeg Williams aan mij toen Holtby zich bij de rechter meldde.
‘Ik geloof van niet,’ zei ik, maar hoe langer ik naar zijn gezicht keek, des te bezorgder ik me voelde. Op zijn lip zat een dikke korst van een koortsblaar, en naar de vele littekens ernaast te oordelen, moest hij vaker last van blaren hebben. Hij had zware wenkbrauwen en vochtige, blauwe ogen waarvan de oogbal een gelige tint had.
Was hij het echt? Het leek onmogelijk, maar toen hij in het getuigenbankje ging staan om te zweren dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zou vertellen, streek hij zijn haren naar achteren en zag ik het onmiskenbare Harry Potter-litteken op zijn voorhoofd.
Williams tikte me op mijn pols. ‘Nou? Herkent u hem?’
Er was iemand die hem zeker herkende, zelfs na al die jaren. Hij trok zijn bovenlip op, legde zijn oren plat naar achteren en begon dreigend te grommen. Joseph Holtby wees op hem met zijn van de nicotine vergeelde vinger en riep: ‘Seamus! Mijn kleine schattebout!’
Fluffy ontblootte zijn tanden, sprong op en wilde hem te lijf gaan, maar ik kon hem nog juist op tijd bij zijn riem grijpen om dat te voorkomen.
Marks advocate stond op. ‘Meneer Holtby, mag ik u verzoeken om het hof wat over uzelf te vertellen?’
‘Waarom wilt u iets van mij weten?’ vroeg hij achterdochtig. ‘Ik dacht dat ik hier als getuige was. Ik heb niks verkeerds gedaan.’
‘Integendeel. Ik wil dat iedereen weet wie u bent. Kunt u ons vertellen waar u woont?’
‘Ja hoor. Ik ben wat ze “zonder vaste woon- of verblijfplaats” noemen. Meestal hang ik rond in de buurt van Camden Town.’
‘En hoe lang, eh, hangt u daar al rond, zoals u dat noemt?’
‘Zes, zeven jaar, of zo.’
‘En herkent u deze hond?’
Hij knikte. ‘Ik zou hem overal herkend hebben aan de kleur van zijn vacht, en aan die opstaande pluk haar op zijn voorhoofd. Maar ik heb hem al niet meer gezien sinds hij een pup was. Hij is mijn kleine Seamus.’
‘Kunt u vertellen wat u bedoelt met dat hij “uw Seamus” is?’
‘Hij was van mij toen hij een pup was.’
‘Bedoelt u dat u hem toen gekocht hebt?’
‘Ja. Van een vriend.’
‘En hoeveel hebt u voor hem betaald?’
‘O, het bedrag weet ik niet meer, maar ik geloof dat het een pakje Silk Cut was.’
‘En hoe lang hebt u hem gehad?’
‘Een paar weken maar. Ik hield van hem alsof hij mijn eigen vlees en bloed was. En hij hielp me bij mijn werk.’
‘Kunt u ons vertellen wat voor werk u doet?’
Hij krabde peinzend aan zijn hoofd. ‘Ik zit in wat je de vermogensherverdeling zou kunnen noemen.’
‘Kunt u daar iets meer over vertellen, alstublieft?’
‘Ik ben een soort van Robin Hood. Ik vraag geld aan die mensen die het kunnen missen, en daar leef ik dan van.’
‘Dus u bedelt, klopt dat?’
Hij maakte zich zo lang mogelijk. ‘Het is eerlijk werk. En ik krijg geen baan, weet u. Ik ben arbeidsongeschikt,’ zei hij tegen de rechter.
‘Meneer Holtby, kunt u ons vertellen wat er met Seamus is gebeurd?’
Zijn ogen vonkten van woede. ‘Hij is van me gestolen.’
Er klonk een collectieve gesmoorde kreet vanaf de tribune. Ik zat met neergeslagen blik, maar kon Williams naar me voelen kijken. ‘Gestolen?’ herhaalde Marks advocate.
‘Ja, gestolen. Door een jongedame.’
‘En waar heeft deze diefstal plaatsgevonden?’
‘In Camden Town. Achter de bingo.’
‘Kunt u vertellen wanneer dat was, en wat er die dag is gebeurd?’
‘Het was een paar jaar geleden, op een zondag – ik was net uit de kerk gegooid waar ik had liggen slapen, want het was tijd voor de mis. Dus ik was een eindje gaan lopen tot ik een portiek vond waar ik kon gaan zitten. En ik wil er wel bij vertellen dat ik mogelijk wat te diep in het glaasje had gekeken.’
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Ik ben in slaap gevallen. En toen ik wakker werd, stond die jongedame voor me, met Seamus in haar armen. Ze wilde er met hem vandoor gaan, maar ik had haar op heterdaad betrapt. Toen deed ze alsof ze hem van mij wilde kopen. Eerst zei ik nee, maar toen bedacht ik me omdat zij hem waarschijnlijk een beter bestaan zou kunnen bieden dan ik.’
‘En hoeveel zei ze dat ze u voor Seamus wilde betalen?’
‘Honderd pond.’
‘Honderd pond?’ herhaalde de pleitbezorgster. ‘Dat is een heleboel geld, meneer Holtby.’
‘Het zou voldoende zijn geweest om een nieuw leven mee te beginnen, tenminste, áls ze me betaald zou hebben. Ze gaf me een kleine aanbetaling, en toen rende ze weg terwijl ze zei dat ze niet meer bij zich had en dat ze de rest moest gaan halen en zo terug zou komen.’
‘En kwam ze terug met de rest van het geld?’
‘Nou, ik heb een hele tijd zitten wachten, maar ze kwam niet terug. En onder het wachten bedacht ik dat ik dat arme kleine dier eigenlijk helemaal niet wilde verkopen. Ik wilde hem niet kwijt, weet u? Ik dacht, Joseph, je hebt dit hondje nodig, hij is het enige wezen op de hele wijde wereld dat van je houdt. Dus ik bleef op haar wachten en wilde haar het geld teruggeven wanneer ze terug zou komen. En ik wachtte en wachtte. En ik denk dat ik weer in slaap moet zijn gevallen. En…’
‘Ja?’
‘En toen, een hele tijd later…’
Een hele tijd later… Mijn gedachten keerden terug naar die snikhete zondagmiddag. Ik stond in mijn witte spijkerbroek en een zwart T-shirt achter aan een lange, lange rij wachtenden voor de geldautomaat op de hoek van Parkway. Voor mij stond een lange, broodmagere goth in een nauwsluitende zwarte broek en een mouwloos shirtje. Op zijn arm had hij een tatoeage van een crucifix die werd opgehouden door een monsterachtige hand. Terwijl ik naar die semi-religieuze afbeelding stond te kijken, bedacht ik dat de zwerver, tegen de tijd dat ik aan de beurt zou zijn geweest en weer naar hem toe kon, mogelijk allang verdwenen zou zijn met mijn aanbetaling én de pup.
En inderdaad, toen ik mijn geld eindelijk had en zo snel als mijn hakken en de drukte op straat het maar toelieten weer naar Jamestown Road terugging en de hoek om kwam, zag ik dat de zwerver met het hondje, mijn dertig pond en zijn smerige blauwe slaapzak was verdwenen. Het enige wat er van hem over was, was een doordringende urinelucht en een straaltje van een onduidelijke, kleverige vloeistof op de stoep. Woedend rende ik naar de hoek van Arlington Road omdat ik dacht dat hij mogelijk naar het opvangtehuis voor daklozen daar was gegaan, maar er viel geen spoor van hem te bekennen. In de overtuiging dat hij er binnen moest zijn, bleef ik er een poosje voor de deur staan, maar toen ik ten slotte de nodige moed had verzameld om aan te bellen en navraag te doen, zei de man die opendeed dat hij degene die ik beschreef kende, maar dat hij hem sinds die ochtend niet had gezien.
Het ging me werkelijk niet om het geld. Het enige wat ik wilde, was dat hondje redden. Ik dacht weer aan hoe het dier door die dronkaard mishandeld was, en zoals hij naar me had opgekeken – alsof hij me smeekte om hem te redden.
De daaropvolgende twee uur liep ik systematisch de hele buurt af en vroeg ik links en rechts of iemand de man met de pup had gezien, maar niemand kon mij helpen.
Het was kwart over vijf geweest toen ik bij Clarissa was weggegaan. Ik was een beetje aangeschoten geweest van de twee glazen Pimm’s die ik had gedronken. Ineens werd het donker. Camden Market ging dicht en ik had al uren naar die zwerver lopen zoeken. Mijn voeten deden pijn – de bandjes van mijn sandalen sneden in mijn wreef. Ik had blaren onder mijn tenen, en hoewel ik bij een kiosk aan het kanaal een fles versgeperste jus d’orange had gekocht en er regelmatig een paar slokken van nam, had ik een barstende hoofdpijn en een totaal uitgedroogde keel. Uiteindelijk besloot ik, intens verslagen, mijn zoektocht op te geven en koers te zetten naar het metrostation.
En toen zag ik het steegje naast de bingo – een smalle, donkere spleet tussen hoge bakstenen muren. Op een meter of tien vanaf de straat maakte het een scherpe bocht naar links zodat ik niet kon zien hoe het verder liep. Het was het soort steeg dat ik onder normale omstandigheden nooit in zou zijn gelopen, en al helemaal niet ’s avonds en in het donker.
Ik aarzelde en dacht aan de onaangename verrassingen die me in dat straatje te wachten konden staan. Maar de gedachte aan het hondje deed me mijn angst overwinnen, en ik dook met een vastberaden stap de duisternis in. Even voorbij de hoek liep de steeg dood op de nooduitgang van de bingo. Net toen ik me weer om wilde draaien, werd mijn aandacht getrokken door iets achter een grote afvalcontainer naast de deur. Met ingehouden adem tegen de stank ging ik eropaf. De zwerver zelf was er niet, maar zijn smerige slaapzak wel. Ik bleef ernaar staan kijken, en toen hoorde ik een zacht piepen dat onder die deken vandaan kwam.
Omdat ik weigerde dat smerige ding met mijn handen aan te raken, duwde ik hem met mijn voet voorzichtig een beetje opzij. Eronder lag een doorweekte kartonnen doos met ‘Appels uit Nieuw-Zeeland’ op de zijkant gedrukt en erin, in een bedje van zijn eigen vuil, lag de bibberende Fluffy.
Zonder erbij na te denken tilde ik hem op, klemde hem onder mijn arm en haastte me de steeg uit. Op de hoek van de straat botste ik pal tegen de zwerver op. Hij stonk zelfs nog erger naar whisky dan hij voorheen had gedaan, en hij had een tasje met flessen drank in zijn hand.
‘Kijk uit!’ zei hij. ‘Hé, waar ga je heen?’
In plaats van te blijven staan, rende ik in één ruk door naar het metrostation.
Pas toen ik in de metro zat en op weg was naar huis, bedacht ik dat ik hem de rest van het geld had moeten toewerpen. Maar ik vertikte het om terug te gaan en hem opnieuw te moeten zoeken.