Hoofdstuk 2

Op straat, nadat de deur van Crawley, Hurte & Williams achter me was dichtgevallen, zette ik de kraag van mijn winterjas op tegen de venijnige januariwind en keek op de Dolce & Gabbana die ik voor mijn voorlaatste verjaardag van mijn vader had gekregen hoe laat het was. Ik moest terug naar mijn werk bij het modehuis Haines and Hampton. Om vijf uur had ik een afspraak met een klant – een beroemde actrice met een hese stem die dringend een avondjapon nodig had voor de uitreiking van de BAFTA-awards. De middag was al half om, maar als ik nu meteen een taxi nam, zou ik nog nét op tijd in Chelsea terug kunnen zijn.

Ik hield een taxi aan en sprong erin, maar in plaats van de chauffeur het adres van de zaak te geven, zei ik dat hij me naar mijn huis in Islington moest brengen. De gedachte aan al die overdreven ‘oh’s’ en ‘ah’s’ in de paskamer kwam me op dat moment, na wat Mark me had aangedaan, ondraaglijk voor. Ik voelde me als een klaarovermoeder die op het zebrapad was platgewalst door een bloedmooie, sexy jonge moeder in een peperdure terreinwagen met vierwielaandrijving – misselijk, overdonderd en overrompeld omdat het zo onvoorstelbaar oneerlijk was. Na enig vruchteloos scharrelen op de bodem van mijn Downtown had ik eindelijk mijn BlackBerry te pakken, en ik belde mijn werk.

‘Hallo, Personal Shopping van Haines and Hampton. U spreekt met Charlotte. Ik wens u een fijne dag. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ klonk de fluweelzachte, bekakte stem van onze receptioniste.

‘Ik ben het,’ zei ik kortaf.

‘O, hallo, Annie. Je spreekt met Charlotte.’ Anders dan ikzelf kwam Charlotte uit een aristocratisch nest. Ze was buiten de stad opgegroeid, was oliedom en had de middelbare school doorlopen zonder er iets te leren, afgezien dan van haar uitspraak à la prinses Anne.

‘Ja, Charlotte, ik weet dat jij het bent. Je had al gezegd wie je was.’

‘O ja? Neem me niet kwalijk, Annie. Waarmee kan ik je van dienst zijn?’

‘Je kunt “me van dienst zijn” door me te verbinden met Eva, alsjeblieft.’

‘Een ogenblikje alsjeblieft, Annie. Ik wens je een fijne dag.’ Ik bleef ongeduldig wachten tot Eva Wyrzykowski op zou nemen. Drie jaar eerder, toen Eva als schoonmaakster bij de zaak was komen werken, had ze alleen maar Pools gesproken. Inmiddels sprak ze vloeiend Engels, redelijk Frans, een beetje Russisch en voldoende Arabisch om bikini’s aan onze volledig gesluierde Saoedi-Arabische klanten te kunnen slijten. Niet alleen was ze opgeklommen tot mijn favoriete assistente, ze was ook nog eens halverwege haar managementstudie aan de Open Universiteit. Maar na al die tijd was niemand op de personal shopping-afdeling – ikzelf inbegrepen – in staat haar achternaam behoorlijk uit te spreken.

‘Een momentje nog, Annie. Ik verbind je nu door met Eva. Bedankt voor het bellen. Ik wens je een fijne dag.’

Ik nam me voor om Charlotte te zeggen dat ze moest ophouden met die debiele zinnetjes in Amerikaanse stijl. Het was iets wat ze zich de laatste tijd had aangewend en het was verschrikkelijk irritant. Onze klanten waren door de bank genomen drukbezette mensen die, net als ik, geen geduld hadden voor dat soort onzin. En daarbij, ik had helemaal geen fijne dag. Alles behalve. Hoe verfrissend was het toen Eva eindelijk aan de lijn kwam met een simpel en efficiënt: ‘Hallo?’

‘Eva, met mij.’

‘Ja, Annie?’

‘Ik zit met iets dringends, en ik moet naar huis. Zou jij…’

‘… je volgende klant kunnen bellen, een smoes willen verzinnen en een nieuwe afspraak met haar willen maken? Liefst morgen?’

‘Ja, het is…’

‘… Fenella Marshall,’ maakte ze mijn zin voor me af. ‘Natuurlijk. Ik heb haar nummer al bij de hand. Zal ik zeggen dat je een keelontsteking voelt opkomen? Daar moet elke actrice doodsbang voor zijn.’

‘Je bent een genie, Eva. Bedankt.’

Ik zocht het nummer van mijn vader, maar besloot hem toen toch maar niet te bellen. Inmiddels waren er vier weken verstreken sinds Mark en ik hadden besloten te scheiden, en in al die tijd had ik de moed nog niet kunnen opbrengen om het aan mijn vader te vertellen. In plaats daarvan belde ik mijn beste vriendin Clarissa, maar toen ze in gesprek bleek te zijn, gaf ik het op.

Ineens kon ik geen adem meer halen. Ik dwong mijn ribbenkast uit te zetten en samen te trekken om mijn longen hetzelfde te laten doen. Ik verdomde het te huilen. Dat gunde ik hem niet, die schoft – want zo dacht ik inmiddels over de man die ik tot vanochtend Mark had genoemd en op grond van alle dierbare herinneringen zelfs nog met ‘lieveling’ had aangesproken. Maar dat was nu voorgoed afgelopen.

En toen barstte ik in snikken uit. Ik, Annie Curtis, née Osborne, die sinds het heengaan van mijn moeder toen ik acht was, niet meer in het bijzijn van een ander menselijk wezen had gehuild.

De chauffeur nam me via de achteruitkijkspiegel nieuwsgierig op. Ik was bang dat hij iets aardigs wilde zeggen, dus ik wendde mijn blik af. Tegen de tijd dat hij over de honderden veiligheidsdrempels was gekropen die de achterafstraten van Islington, waar ik woonde, tot de Zwitserse Alpen hadden gemaakt, had ik mijzelf weer in de hand en mijn gezicht, met behulp van een beetje compact foundation en een veeg Chanel Rouge Noir, een nagenoeg normaal aanzien gegeven. Ik verstopte me achter mijn zonnebril en betaalde de chauffeur. In plaats van vier keer snel achter elkaar aanbellen om Mark te laten weten dat ik in aantocht was, zoals ik gewoonlijk deed, maakte ik zelf de voordeur open en liep met nijdige stappen de trap op naar de derde en bovenste verdieping.

Toen ik onze overloop op kwam, hoorde ik het tikken van de hondenpootjes op het parket. Het volgende moment viel de schaduw van een neus onder de kier van de voordeur door, en na het kortstondige maar luide gesnuffel begon het opgewonden blaffen.

Fluffy.

Misselijk bij de gedachte aan de mogelijkheid dat ik hem wel eens zou kunnen verliezen, probeerde ik de sleutel in het slot te steken, maar mijn handen beefden zo erg dat het me niet wilde lukken. Even later werd de deur geopend. Als een hazewindhond die uit de startblokken was gelaten, stortte Fluffy zich boven op mij. Uitzinnig van vreugde – uiteindelijk had hij me al niet meer gezien sinds ik die ochtend om zeven uur naar mijn werk was gegaan, en het was nog maar de vraag geweest of ik ooit weer thuis zou komen – maakte hij als een circushond een aantal acrobatische sprongen, waarna hij op zijn achterpoten ging staan en met zijn voorpoten aan de knopen van mijn jas begon te krabben. Met een harig oor rechtovereind en het andere omlaag wijzend, keek hij van onder zijn ruige, zwart-witte pony vol aanbidding grijnzend naar me op.

Ik keek over zijn dansende kop heen naar het slonzige monster dat als een zoutzak tegen de deurpost stond geleund. Zijn knokige roze voeten staken in een paar canvas strandslippers en zijn benen waren als behaarde, gespierde stokken. Hij ging gekleed in zijn gebruikelijke dagelijkse winter- en zomerklof – een oude, kakikleurige, veel te grote korte broek die tot op zijn knieën hing met daarop zijn favoriete nauwsluitende Fair Trade-sweatshirt – een verwassen grauwe trui bedrukt met de opvallend toepasselijke term UseLess – waardeloos. Het monster had een verkreukeld gezicht en zijn lange, donkere krullen waren ongewassen. Het was pas halfvijf ’s middags, maar hij zag er, zoals gewoonlijk, uit alsof hij de hele nacht in de een of andere jazzclub had gehangen en nog maar net was opgestaan.

Dit wezen, dit onverzorgde díng, was mijn echtgenoot.

De man op wie ik ooit smoorverliefd was geweest. De man die ik gezworen had lief te zullen hebben, en die had gezworen dat hij mij lief zou hebben tot de dood ons scheidde. De man die ik ooit blindelings had vertrouwd, en die ik de liefste, aardigste en meest humane mens op aarde had gevonden.

De man van wie mijn vader, die me aanbad, meer dan eens op een allesbehalve subtiele wijze had gezegd: ‘Voor mijn part denk je dat ik gek ben, lieverd, maar ik weet werkelijk niet wat je in hem ziet.’

‘Hé!’ Mark grijnsde zijn gebruikelijke goedmoedige, onverstoorbare grijns, stak zijn handen in de zakken van zijn broek en boog zich met een slingerbeweging naar me toe om me een zoen op de wang te geven.

Maar in plaats van hem contact te laten maken, wendde ik me op het laatste moment af en omhelsde de tien kilo uitbundigheid die op dat moment zijn uiterste best deed om me omver te kieperen. ‘Hallo, Fluffy-wuffy!’

Mark veegde een restje slaap uit zijn ooghoek. ‘Alles kits?’ vroeg hij. Ik negeerde hem. En in plaats van te beseffen dat het zijn schuld was dat ik niets tegen hem zei, zoals hij geacht was te doen, nam hij automatisch aan dat ik een rotdag op het werk had gehad. ‘Ach, heb je vandaag geen handtas van duizend pond weten te slijten?’

Dat was een oud grapje van hem en ik kon er allang niet meer om lachen. Hoewel, als ik een goede bui had gehad, zou het hem net een flauwe grijns hebben opgeleverd. Maar deze middag wierp ik hem een woedende blik toe terwijl ik mijn jas uittrok en die op de rugleuning van de bank liet vallen.

‘Waar is Mickey Mouse?’ vroeg ik aan Fluffy terwijl ik hem achter zijn oortjes kroelde. ‘Zoek Mickey Mouse, Fluffy!’ Fluffy kwispelde en ging er op zijn spillepootjes als een speer vandoor. Hij racete door de kamer naar zijn mand om zijn lievelingsspeeltje te halen, nam het in zijn bek, kwam ermee naar me terug en bleef op een halve meter van me af uitdagend grommend voor me staan. Toen ik me naar hem toe boog om het hem af te pakken, week hij prompt achteruit. ‘Fluffy, los!’

‘Annie?’

‘Los!’ riep ik op bevelende toon tegen Fluffy en boog me opnieuw met een ruk naar hem toe. Ik was wat sneller deze keer, en het lukte me Mickeys been te pakken te krijgen. Na een korte worsteling had ik het stuk speelgoed tussen Fluffy’s kaken uit weten te wurmen. Toen ik het, met meer kracht dan ik feitelijk bezat, naar de andere kant van de kamer gooide, verbeeldde ik me dat ik het naar Marks hoofd slingerde.

Mark, die maar niet scheen te snappen waarom ik niets tegen hem zei, verplaatste zijn gewicht van de ene slipper op de andere, totdat het kwartje uiteindelijk viel. ‘Waarom heb je in huis je zonnebril op?’ vroeg hij. ‘Is dat soms omdat je niet tegen me wilt praten of zo?’

‘Tegen jou praten?’ Fluffy kwam teruggerend met Mickey. Deze keer bleef hij op veilige afstand staan grommen. Ik wendde me tot mijn echtgenoot, zette mijn bril af en produceerde een bitter lachje. ‘Waarover, meneer Curtis? Er valt nergens meer over te praten, toch? En je weet verduveld goed wat ik bedoel.’

Hij spreidde zijn handen. ‘Nou, nee, dat weet ik niet.’

Ik haalde diep adem. ‘Ik kom net bij mijn advocaat vandaan. En hij heeft het me verteld van Fluffy.’ Mark deed zijn mond open om iets terug te zeggen, maar ik gaf hem geen kans. Ik schudde ongelovig mijn hoofd en vervolgde: ‘Ik kan gewoon niet geloven dat je me dit probeert aan te doen. Ik háát je. En die bewoording haalt het niet bij wat ik voor je voel. Ik wálg van je, en ik verácht je, jij gemene, vuile, achterbakse, ontrouwe, schijnheilige bedrieger! Ik wil je nooit meer zien, nooit meer! Van mijn hele leven niet!’

Na deze preventieve aanval greep ik Fluffy’s halsband vast en sleurde hem mee naar wat tot die ochtend nog onze – van Mark en mij samen – slaapkamer was geweest, en smeet de deur keihard achter me dicht.

Uitgeput liet ik me neervallen op de dure matras van memory-foam – een matras waar de afdrukken van ons tedere liefdesspel van weleer nog in stonden – en ik schopte mijn schoenen uit. Fluffy wist niet hoe snel hij me achterna moest komen – hij sprong op het bed en probeerde op mijn borst te gaan liggen. Nadat ik hem een paar keer van me af had geduwd, begreep hij eindelijk dat hij daar niet welkom was, waarna hij een aantal keren om zijn eigen as draaide en vervolgens niet op het dekbed, maar lekker dwars over mijn voeten ging liggen.

Hoe had dit zover kunnen komen, vroeg ik mij af, terwijl ik de afstandsbediening oppakte, onze tweeëndertig inch lcd-televisie aanzette en, zonder ook maar een greintje belangstelling voor zijn verhaal, naar de high-definition George Alagiah keek die het nieuws van zes uur voorlas.

Mijn huwelijk lag aan barrels. Was verleden tijd. Kon bij het grofvuil.

En dat terwijl ik maar een paar weken eerder, op de ochtend van de vijfentwintigste december, gedacht had dat het nog nooit zo goed tussen ons was geweest.