Hoofdstuk 3

Het was eerste kerstdag in het Workhouse, maar van de buitenkant zag het gebouw, het voormalige armenhuis van Islington, er nog even grimmig en deprimerend uit als toen het in de jaren 1840 voor het eerst zijn poorten had geopend voor de paupers uit de buurt.

Maar vanbinnen was het een heel ander verhaal. Waar ooit lange lijsten met regels en voorschriften – Wanordelijk Gedrag niet Toegestaan, Roken Alleen Buiten, Schuttingtaal Verboden – hadden gehangen, hingen nu werken van Damien Hirst en plasmaschermen. Waar vroeger eenvoudige houten klompen op de splinterige houten vloeren hadden gedreund, liepen nu de zachte zolen van Tod’s-loafers nagenoeg geruisloos over het parket van Amerikaans eiken. En waar, in vervlogen tijden, er op elke verdieping slechts een enkele koudwaterkraan was geweest waaraan honderden bewoners zich moesten wassen, beschikte het vroegere tehuis nu over een overvloed aan en-suitebadkamers, douchecellen en douchecabines, die stuk voor stuk waren uitgerust met de allermodernste ontwerpen van Philippe Starck.

Indertijd, in de negentiende eeuw, hadden de bewoners van Islington er alles voor over gehad om niet in het armenhuis te eindigen. Hun nazaten echter, droomden er juist van. Net als de verwaarloosde rijtjeshuizen in de buurt, die al sinds enige tijd opgekocht en gerestaureerd werden door potentiële eerste ministers, was het Workhouse (zoals het oude gebouw onlangs herdoopt was door de groep projectontwikkelaars die de instelling in een complex van lifestyle-appartementen had veranderd) nu het domein van welgestelden.

De hoge muren rondom het gebouw hadden indertijd moeten voorkomen dat de plaatselijke werkelozen zouden uitbreken. Inmiddels moesten diezelfde hoge muren verhinderen dat hun nazaten er zouden inbreken. Dag en nacht bewaakt door video-camera’s en een ploeg Afrikaanse en Oost-Europese conciërges, gold het ommuurde project als een van de meest veilige woonplekken binnen de buurt. Zelfs de bezorgers van Ocado – de supermarkt – hadden moeite om de parkeerplaats op te komen om de ecologische producten en het luxe, driedubbelzachte toiletpapier af te leveren dat de flateigenaren op een rustig moment op hun werk via internet hadden besteld.

Deze hoge mate van beveiliging bleek echter eerder een provocerende uitwerking te hebben op de jeugdbendes van de omliggende povere woonwijken dan dat ze zich erdoor lieten afschrikken. In sweatshirts met capuchons gehulde asociale jongeren met harde, vijandige gezichten, en meisjes met blote benen die er, in hun superkorte minirokjes en laarzen met naaldhakken, bijliepen als hoeren, hingen dag en nacht rokend, drinkend, vloekend en obscene gebaren tegen de bewoners makend bij de toegangspoort van het Workhouse. Die bewoners wisten vaak niet hoe snel ze in hun VW’s en Porsches de straat in en uit moesten komen en schermden met hun afstandsbediening van de parkeerplaats alsof hun leven ervan afhing.

Maar op deze kerstochtend waren de jongens en de snolletjes thuis om hun kerstcadeautjes uit te pakken en Winston Churchill, de dagportier van het Workhouse, was – als enige van de bewoners van het Workhouse – naar de kerk. In de sportzaal in de kelder, die doordeweeks een stoombad van testosteron, zweet en eau de toilette van Calvin Klein was, moesten de power-plates en de loopbanden nog worden aangezet. Minstens de helft van de bewoners was voor de kerstdagen naar Klosters, Gloucestershire of Ibiza vertrokken, met als gevolg dat je het enorme victoriaanse gebouw als een verlaten schip kon horen kraken.

Mark en ik luierden in onze dikke badjassen op de derde verdieping en genoten van de heerlijke rust.

Mark scharrelde in de open keuken aan de andere kant van onze woonkamer zonder tussenmuren terwijl ik op de grond lag, op het grote witte kleed voor de vrijstaande, met staal ommantelde open haard – een van de vele wauwfactoren die me, toen ik hier zeven jaar geleden voor het eerst naar binnen stapte, had doen besluiten het appartement te kopen. Fluffy lag, met zijn achterpoten naar achteren gestrekt en zijn snuit vredig tussen zijn voorpoten, zachtjes snurkend naast me.

Hoewel de lucht aan de andere kant van de enorme schuiframen loodgrijs was, voelde het binnenshuis heerlijk knus en gezellig. De hoog oplaaiende vlammen van het gasvuur – ik had het vuur op de maximale stand gezet – gaven de ruwe bakstenen muur een warme gloed, terwijl het twaalftal stervormige lantaarns dat tussen de stalen dakbalken was gespannen dansende schaduwen op het plafond ertussen wierp. Onze bijna twee meter hoge kerstboom hing vol met fonkelende versieringen, opzichtig engelenhaar dat bij Woolworth vandaan kwam en verscheidene snoeren knipperende ledlampjes. Een reusachtige plastic sneeuwvlok, bezaaid met glitter, was op de deur van de badkamer geprikt. En om de boel compleet te maken hadden we ook nog een dansende minikerstman die op de glazen salontafel om zijn eigen as stond te draaien, en de kerst-cd, Krazy Karaoke Karols, die luidkeels uit de luidsprekers van onze B&O schalde.

Toen ik twee dagen eerder overhaast naar mijn werk was gegaan, was er in huis nog geen spoor van dit alles te bespeuren geweest. Maar direct nadat ik de deur uit was gegaan, was Mark met Fluffy naar Chapel Street gelopen, waar hij op de kerstmarkt zijn slag had geslagen. Tegen de tijd dat ik die avond was thuisgekomen, had hij alles al versierd.

‘Nou, hoe vind je het?’ had hij, tegen de deurpost hangend, gevraagd, terwijl Fluffy als een bezetene, op jacht naar zijn staart in de vorm van een behaard vraagteken, rond de knipperende kerstboom was gerend.

Ik had mijn professionele blik door de kamer laten gaan. ‘Nou, laat ik zeggen, het is voor de helft rommel uit de jaren zestig, en voor de andere helft het soort prullen dat je bij Hamley’s Santa’s Grotto op de kop kunt tikken. Kortom – volkomen smakeloos, kitsch en overdreven. En ik vind het schitterend, liefste! Volgend jaar zou je de etalages van Haines en Hampton moeten doen. Het enige wat nog ontbreekt is een knipperende slee op het dak.’

Mark had me bij de hand genomen en meegenomen naar de slaapkamer. Fluffy volgde ons op de voet. Opeens had hij zijn oren in zijn nek gelegd en was hij gaan grommen. Het volgende moment veranderde hij van een vredig vuilnisbakkie in een bezeten weerwolf en wierp hij zichzelf tegen de schuifpui van het slaapkamerbalkon. Vanaf het balkon werden we aangestaard door een levensgroot, opblaasbaar rendier met een gloeiende rode neus.

‘Help!’ riep ik ademloos uit. ‘Waar heb je díé vandaan?’

‘Hij werd samen met de dansende kerstman verkocht. Volgens mij wou die verkoper naar huis.’

Ik vloog mijn man om de hals. ‘Hoe kan ik je ooit genoeg bedanken voor alles wat je voor me doet?’

Grappig genoeg had hij meteen een goede manier verzonnen. En het bed bevond zich toevallig vlak achter ons.

Vanaf dat moment was alles volmaakt geweest tussen ons – echt veel en veel beter dan het in tijden was geweest. Mark gaf me geen snauw omdat ik mijn afval niet had gescheiden voor de recycling, en ik zei niets toen hij zijn laarzen vol modder op het witte kleed van de woonkamer uitschopte. Hij verweet me niet dat ik die ochtend als eerste de badkamer bezette, en ik zeurde niet over zijn muziek ’s avonds laat waar ik niet van kon slapen. Hij kookte, zonder dat ik erom had hoeven vragen, mijn lievelingskostje– spaghetti carbonara, in de pan geroosterde kabeljauw met zelfgemaakte patat en doperwten, en Chocolate Nemesis uit het River Café Kookboek. In ruil daarvoor schrokte ik alles op zonder ook maar één keer op te merken dat ik nog steeds op het koolhydraat arme dieet zat waar ik al drie jaar lang vergeefs succes mee hoopte te boeken.

Dus, terwijl ik die kerstochtend in de vlammen van het gasvuur zat te turen en Mark met twee versgezette cappuccino’s naar me toe kwam gelopen, realiseerde ik me hoe fijn ik het wel had. Want was dit niet héérlijk? Om zo, samen met de twee wezens die me op de hele wereld het meest dierbaar waren, lekker voor het vuur te kunnen zitten en vals mee te kunnen blèren met de bekende kerstliedjes op de karaoke-cd? En alsof dat nog niet genoeg was, genoot ik van het zoetige, lichtelijk medicinale luchtje van de enorme blauwspar en de verleidelijke geuren van de met in calvados geweekte appels gevulde en met pancetta omwikkelde fazanten die in de oven stonden te garen.

Zoals gewoonlijk had Mark, die echt fantastisch kon koken, weer verschrikkelijk zijn best gedaan voor ons kerstmaal, maar ik voelde me die ochtend zo intens voldaan dat het me geen barst kon schelen wat ik straks op mijn bordje zou krijgen – al waren het vissticks geweest. Onze Kerstmis mocht dan niet de meest gezellige en drukke kerst zijn – mijn vader was op Barbados met zijn vriendin Norma en haar twee tienerzoons en Marks ouders, Jackie en Dennis, waren druk in de weer met de voorbereidingen van de kerstlunch voor de gasten van de Dog and Fox, hun pub even buiten Norwich – maar Mark en ik vonden het heerlijk om samen thuis te kunnen zijn. Na het eten zouden we ons aankleden en met Fluffy naar Hampstead gaan voor wat in de loop van ons vijfjarig samenzijn onze traditionele heidewandeling was geworden. Wat kon heerlijker zijn dan een rustig, kalm etmaal thuis na die waanzinnige drukte van de weken die aan de feestdagen vooraf waren gegaan? Ik had momenten waarop ik, na de vele liters Bollinger, de eindeloze opgewektheid en het peinzen over welke designerjapon, oogschaduw en avondtasje deze of gene klant het beste stond, het hele modegebeuren zó zat was dat ik overwoog er voorgoed uit te stappen.

En er was nog een andere reden waarom ik me die kerstochtend zo gelukkig voelde. Er waren nog maar zes dagen te gaan tot de eenendertigste december. En dat betekende dat Mark en ik weer een jaar langer samen waren. Gedurende de afgelopen twaalf maanden had ik meerdere malen gevreesd dat we het niet zouden halen. En dat was het jaar daarvoor ook zo geweest. En ja, het jaar dáárvoor ook. Maar kijk aan, over een weekje was het oud en nieuw en we waren nog altijd bij elkaar. Ik koesterde het heerlijke gevoel terwijl ik met een lepeltje het met cacao bestrooide schuim van mijn cappuccino schepte en in mijn mond stopte. Het was, goedbeschouwd, een kerstwonder. Niet helemaal de bevalling van de Heilige Maagd, maar toch.

‘Eens zien. Wie wil er cadeautjes?’ Mark was op zijn hurken naast me komen zitten.

‘Ik!’

Hij zette zijn mok neer en kroop onder de boom, en onder zijn badjas ving ik een glimp op van zijn marmerblanke, naakte billen. Na enig gescharrel kwam hij weer tevoorschijn met een stapel cadeautjes, die allemaal beeldig waren ingepakt in prachtig rood met goud papier en zilveren strikken. Cadeautjes die hij speciaal voor mij en Fluffy had ingepakt. In een opwelling boog ik me naar hem toe en kuste hem.

‘Mmm. Waar heb ik dat aan te danken?’ vroeg hij glimlachend.

‘Zomaar. Je bent gewoon een lekker ding.’

‘“Een lekker ding”? Wat is dát nou weer voor uitdrukking? Dat zul je wel van die jonge assistentes van je hebben. Bedoel je niet mild, verfijnd en onweerstaanbaar?’

Als Mark iets níet was, was het wel mild en verfijnd. Maar onweerstaanbaar? Ik keek naar zijn volle, glimlachende lippen, naar zijn wijd uiteen staande blauwe ogen met de lachrimpeltjes eromheen, en zijn verweerde gezicht dat verzacht werd door de bos ongetemde, wilde krullen. Hij was op zijn veertigste nog steeds een bijzonder aantrekkelijke man, nóg aantrekkelijker zelfs dan hij geweest was toen hij vijf jaar eerder in mijn leven was verschenen.

‘Nou, echt onweerstaanbaar zou ik je niet willen noemen,’ zei ik, terwijl ik de dennennaalden verwijderde die in zijn haar waren blijven steken.

‘Waarom niet?’ Hij tuitte zijn lippen tot een spottende kus en dook boven op me. Terwijl we als een stel kleuters een robbertje stoeiden, stootte ik met mijn elleboog per ongeluk tegen Fluffy’s neus. Hij werd wakker, slaakte een hoog blafje, sprong overeind en probeerde zich in het spel te mengen. Maar terwijl hij in de zoom van Marks badjas hapte, trapte hij Marks cappuccino omver.

Fluffy was als eerste aan de beurt met de pakjes. We hadden hem schandalig verwend, maar ik kan niet zeggen dat hij onder de indruk was. We hadden een nieuw bedje van namaakbont voor hem gekocht, maar hij wilde er niet in – zelfs niet toen we hem daartoe probeerden te verleiden met het ecologisch verantwoorde, zelfgebakken hondenkoekje met carobsmaak. Het enige wat hij wilde was het papier waarin de mand had gezeten, om het in zo veel mogelijk stukken te scheuren. De Burberry-halsband en -riem die ik met mijn personeelskorting op de luxe cadeauafdeling van Haines had gekocht, stonden hem fantastisch, hoewel het effect er meer eentje was van een nouveau-riche rockster dan dat van de landjonker-met-stamboom waar ik op had gehoopt. Maar ja, met zijn magere, stropershondachtige lijf, zijn naar verhouding nogal lange rug, zijn waggelende gang, zijn uitstekende heupbotten en dat cartoonachtige, recht overeind staande toefje zwartwitte haar op zijn kop dat hem het aanzien van een zwabber gaf, was Fluffy nu eenmaal niet het stamboomachtige type.

Gelukkig maakte het sterling zilveren naamplaatje in de vorm van een kluif dat we voor hem hadden laten graveren veel goed. Niet dat Fluffy veel om designeraccessoires leek te geven. Sterker nog, het enige cadeautje waar hij echt belangstelling voor had, was de goedkope kerstkous die we vol hadden gepropt met botjes van buffelhuid en snoepjes met leversmaak die Mark bij de dierenzaak in de buurt had gekocht, en die Fluffy binnen enkele minuten naar binnen had gewerkt (met inbegrip van een deel van het plastic netje waar de kluifjes in hadden gezeten), ondanks het feit dat we hem ervoor hadden gewaarschuwd dat hij, als hij dat zou doen, straks geen trek meer zou hebben in de feestelijke lunch.

Vervolgens waren wij aan de beurt. Ik had de nieuwe autobiografie van Eric Clapton voor Mark gekocht en hij gaf me een cadeaubon voor een dag in Londens meest chique spa. Ik gaf hem een sweatshirt van Paul Smith en hij had voor mij die prachtige roodleren laktas van Vivienne Westwood gekocht waar ik al het hele seizoen een oogje op had gehad. Ik had de Bose-oortelefoon voor zijn iPod voor hem gekocht en hij had voor mij de litho van achtduizend pond van Banksy gekocht waaraan hij, toen we een paar maanden tevoren op een tentoonstelling waren geweest, zijn hart had verpand.

Iedereen die al die geschenken zo bij elkaar zag zou mij, in vergelijking met mijn verschrikkelijk gulle echtgenoot, mogelijk nogal gierig hebben gevonden. Het was alleen wel zo dat alles wat Mark en ik met onze creditcards voor elkaar hadden gekocht uiteindelijk van onze gezamenlijke bankrekening werd betaald. En ik zeg ‘gezamenlijke bankrekening’ omdat hij op naam van ons beiden stond. We hadden alle twee een chequeboekje, betaalpasjes en toegang tot internetbankieren. Dus alles wat van die rekening werd betaald, was een gezamenlijke uitgave.

Het enige wat niet gezamenlijk aan die rekening was, was het geld dat erop werd gestort.

Dat was enkel en alleen van mij.

Zoals ik regelmatig tegen mijn vader had gezegd wanneer hij weer eens moeilijk deed over Mark was er, afgezien van een omkering van de traditionele rolverdeling, niets ongewoons aan onze financiële situatie. Er waren op de hele wereld miljoenen stellen van wie er een de voornaamste kostwinner was. In ons geval was ík dat – ik zorgde voor het grootste deel van ons inkomen terwijl mijn echtgenoot, die zo af en toe ook eens wat bijverdiende, me hielp met het uitgeven ervan. Heel toevallig was geld uitgeven een van de drie dingen waar die echtgenoot van mij goed in was. De andere twee, dat waren koken en seks.

‘Wow!’ riep ik uit terwijl ik de Banksy uitpakte. ‘Dus dan heb je hem toch gekocht!’

‘Ja.’ Hij keek er met trots naar en glimlachte. ‘Ik ben een paar dagen later teruggegaan naar die galerie. Met mijn Visa.’

‘Ongelooflijk!’

‘Ben je er blij mee?’

‘Natuurlijk! Hij is prachtig!’ Zo prachtig als hij maar kon zijn wanneer je in aanmerking nam dat het ging om een afbeelding van een rat die een bord vast had waarop de woorden ‘Welkom in de Hel’ waren gekrabbeld. ‘Ik ben alleen… nou ja, verrast dat je er al dat geld aan hebt uitgegeven, dat is alles.’

‘Ja, nou, ik weet dat het ontzettend extravagant is,’ ging Mark verder terwijl hij me, nu wat onzeker, aankeek. ‘Maar ik dacht dat je er blij mee zou zijn.’

‘O, dat ben ik ook! Ik ben er érg blij mee! Ik bedoel, hij is prachtig, Mark. Het is een schítterend cadeau. Heel erg bedankt! En waar denk je dat we hem het beste kunnen ophangen?’

‘Nou, ik weet niet. Ik had gedacht… daar, misschien.’

Hij wees op de kleine mezzanine boven een deel van de keuken. Dat was onze werkhoek, waar Mark zijn digitale piano had staan die ik hem voor zijn laatste verjaardag had gegeven in de vage hoop dat het ding hem zou inspireren tot de compositie van zijn grote hit.

‘Mmm.’

Zijn gezicht betrok. ‘Waarom zeg je dat zo, Annie?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, het klinkt zo achterdochtig. Mmm? Net alsof je denkt dat ik de Banksy voor mijzelf gekocht zou hebben.’

Ik kon het niet uitstaan dat hij mijn gedachten kon lezen. ‘Mark! Hoe kun je dat zo zeggen!’

‘Nou, ik denk gewoon dat hij daar mooi zal staan. Jij niet?’

‘Ja, fantastisch.’

‘Echt? Moet je horen, ik weet dat het veel geld is, maar het leek me een goede investering. Ik bedoel, afgezien van dat het een cadeau is. Ik weet zeker dat ik in de Guardian heb gelezen dat de prijs van Banksy’s werk omhoogschiet.’

‘O, ja?’

‘En ik vond ook dat je voor Kerstmis iets bijzonders verdiende.’ Ineens keek hij beschaamd. ‘Ik wilde je verwennen. Je hebt zo hard gewerkt dit jaar, en zoveel geld verdiend, terwijl ik… Nou, ik heb weer eens geen bal uitgevoerd. Zoals gewoonlijk.’

‘Dat is niet waar!’

‘Hou op, Annie.’

Ik smolt altijd weer opnieuw wanneer Mark op die manier over zichzelf begon. Eerlijk gezegd kon ik het niet verdragen wanneer hij zo negatief over zichzelf deed. Voor hem was niets zo belangrijk als het componeren van gitaarmuziek en het schrijven van songteksten – iets wat hij al deed sinds hij honderd jaar daarvoor zijn studie had afgebroken. Een studie waarin hij, volgens mijn vader, de meest luie en trage student ooit moest zijn geweest. Hij deed zo zijn best met dat componeren, maar het wilde hem maar niet lukken. De flarden van zijn nummers die hij mij zo nu en dan voorspeelde, klonken me allemaal als potentiële hits in de oren, de kwestie was alleen dat hij iemand moest zien te vinden die bereid was ze op te nemen.

Alleen niemand wist wanneer dat ooit eens zou gebeuren. Het was geen wonder dat hij zich zo ontmoedigd voelde. Terwijl het me in mijn carrière voor de wind ging sinds we bijna vijf jaar geleden waren getrouwd, was hij met de zijne geen stap verder gekomen. Hij had ambitie – nou ja, een beetje dan, maar had hij ook voldoende talent? Ik vond zijn muziek geweldig, maar helaas dachten de deskundigen in het vak daar anders over. Jaar in jaar uit bleef Mark de moed erin houden – hij schreef en herschreef en schaafde zijn composities eindeloos bij, net zolang tot er uiteindelijk nog maar weinig van over was. Op zijn bureau lag een dikke stapel brieven – afwijzingen van muziekuitgevers, platenproducers en agenten van zangers. Sommige waren beleefde epistels waarin de schrijvers zich uitdrukten in de trant van dat ze helaas al zo veel klanten hadden dat Marks talent bij hen nooit tot zijn recht zou kunnen komen. Andere waren ronduit beledigend, en ten slotte had je ook nog agenten die het niet eens nodig vonden om te antwoorden. Waarschijnlijk hadden ze ook niet eens geluisterd naar de cd die hij hun had gestuurd, maar was het schijfje rechtstreeks in de prullenbak beland zoals de dvd’s van oude televisieseries die je altijd bij elke zondagkrant cadeau scheen te moeten krijgen.

‘O, lieveling, doe niet zo mal!’ zei ik nu tegen Mark. ‘Je bent een geniale componist!’

‘Ik ben waardeloos.’

‘Dat ben je niet! Ik geloof in je.’

‘Dank je. Maar wat weet jij van muziek?’

Dat was Marks steevaste, lichtelijk beledigende antwoord wanneer ik zijn werk prees. ‘Nou, ik luister naar de radio en ik kijk ook wel eens naar MTV. En daarbij, je weet best dat ik niet zou kunnen doen wat ik doe als ik jou niet had. Zulke lange dagen op de zaak draaien, bedoel ik. Wie zou er voor Fluffy moeten zorgen als jij een volle baan had gehad? En wie zou er voor mij moeten zorgen?’

Uiteindelijk lukte het me hem weer wat op te vrolijken, en we gingen terug naar bed. Terwijl Fluffy zachtjes op het kleed lag te snurken, bedreven wij de liefde. Lange tijd was het niet zo fijn en teder tussen ons geweest. Ik stond zelfs van mezelf te kijken om het feit dat ik niet eens moest doen alsof ik een orgasme had – iets wat de laatste tijd maar al te vaak was voorgekomen. Het was niet dat Mark me niets meer deed, het was alleen dat ik doorgaans zo moe was wanneer ik eindelijk thuiskwam van mijn werk dat ik liever een beker warme melk had dan de hartstocht die in de aanbieding was. Misschien werd ik wel oud.

Na afloop kropen we lekker dicht tegen elkaar aan en bekeken een dvd van It’s a Wonderful Life.

‘Wat ruik ik?’ riep Mark opeens. ‘Er staat iets aan te branden. O, verdomme, dat moet de fazant zijn!’ Hij sprong uit bed en rende, met Fluffy op zijn hielen, in zijn blootje naar de keuken.

Voor me uit grinnikend ging ik lekker in de kussens zitten en luisterde naar de huiselijke symfonie vanuit de keuken – het gerammel van de braadslede die uit de oven werd gehaald, het ritselen van aluminiumfolie, het geratel van de messenlade, gevolgd door een reeks verwensingen.

‘Geen paniek, zuster,’ riep hij. ‘Ze mag dan derdegraads verbrandingen hebben, maar ik denk dat ik haar kan redden. Ik vrees echter wel dat er geamputeerd zal moeten worden.’ Een paar minuten later kwam hij de slaapkamer binnen met een verkoolde drumstick en vroeg: ‘Denk je dat deze gaar is?’

Toen ik bijna dubbelsloeg van de lach, griste Fluffy hem het verbrande stuk gevogelte uit de hand, ging ermee op het kleed naast het bed liggen, klemde het tussen zijn voorpoten en wilde zich eraan te goed doen. Tot zijn woede pakte Mark het hem meteen weer af voor het geval de botjes in zijn bek zouden versplinteren. Vervolgens sloot hij de verongelijkte hond in de slaapkamer bij mij op en keerde terug naar de keuken om de rest van ons kerstmaal te redden.

Getrouwd zijn! Er ging niets boven, dacht ik terwijl Fluffy, die woedend was omdat hij niet meer naar de keuken kon, eerst een paar seconden bij de deur ging zitten piepen en vervolgens, op wraak belust en azend op iets wat hij zou kunnen vernielen, onder het bed kroop. Voldaan besefte ik hoe verstandig ik eraan had gedaan om bij Mark te blijven. Nadat ik achttien maanden eerder achter zijn verhouding met Fern, onze pilatesjuf, was gekomen, had mijn beste vriendin Clarissa me ervoor gewaarschuwd dat hij van zijn leven niet volwassen zou worden en nooit met één vrouw genoegen zou willen nemen. Het was me echter, onder het genot van een fles Chileense Sauvignon Blanc en een grote schaal zoute amandelen bij de Roach and Parrot in Upper Street, gelukt haar ervan te overtuigen dat ze zich vergiste.

‘Mark zegt dat hij alleen maar een verhouding had omdat hij ongelukkig en gefrustreerd was,’ had ik defensief gezegd. ‘Het was voor een groot deel mijn schuld.’

‘Jóúw schuld?’ had Clarissa stomverbaasd uitgeroepen terwijl ze op het puntje van haar stoel was gaan zitten. Zelfs in een oude zwarte broek en een marineblauwe trui van haar man, die haar niet alleen drie maten te groot was, maar die bovendien zijn beste tijd had gehad, kreeg mijn lange, slanke vriendin het nog voor elkaar om er even chic en elegant uit te zien als Erin O’Connor. Zelfs het donkerblauwe schooluniform had haar nog goed gestaan – iets wat van geen enkel ander meisje gezegd zou kunnen worden. ‘Die waardigheid zit haar nu eenmaal in het bloed,’ had haar moeder ooit eens tegen mij gezegd, in de woonkamer van haar ouderlijk huis op Cadogan Square – een sobere villa vol met oude, geverniste portretten van mensen van wie ik nog nooit had gehoord, en donker victoriaans meubilair dat, net als de financiën van de Garlands, betere tijden had gekend. ‘Je moet namelijk weten, lieve kind, dat Clarissa’s grootmoeder hertogin was. En beschaving is nu eenmaal iets wat je, zoals iedereen weet, bij de geboorte meekrijgt.’ Misschien dat Clarissa’s moeder me had willen afschrikken omdat ze het maar niets vond dat ik en haar dochter vriendinnen waren. Ik kwam nu eenmaal uit een heel eenvoudig milieu, en in de ogen van mevrouw Garland was ik gewoon niet beschaafd genoeg. Het aardige aan Clarissa is evenwel dat die dingen haar niets konden schelen, ook niet toen ze nog maar elf was. Zij en ik waren vanaf onze eerste schooldag onafscheidelijk, ondanks het feit dat ik mijn grootmoeder ‘oma’ noemde in plaats van ‘mevrouw’, mijn uitspraak nogal plat was en ik mijn aardappels met mijn mes te lijf ging (hoewel mijn nieuwe leraren daar al vrijwel meteen een stokje voor staken).

Hoe dan ook, het bleek al snel dat Clarissa helemaal niets van die oude, vervallen aristocratische wortels van haar afkomst wilde weten. Nog voor ze goed en wel haar eindexamen had gedaan, sloot ze zich aan bij de socialistische arbeiderspartij en ging samenwonen met James, een straatarme mijnwerkerszoon uit Wales die een linkse student was. Nu, zeventien jaar later, zat diezelfde James in de Queens Council – de ererang van advocaten – en was hij een trouwe aanhanger van de Liberale Democraten, terwijl Clarissa maatschappelijk werkster was en de geteisterde en lichtelijk overwerkte moeder van hun vier beeldschone dochters Rachel, Rebecca, Emily en Miranda. Maar wat nog veel belangrijker was – in ieder geval voor mij – was dat ze nog steeds mijn beste vriendin was.

‘Ik heb Mark de laatste tijd niet genoeg aandacht geschonken,’ ging ik verder met uitleggen. ‘Ik ben niet lief genoeg voor hem geweest. Mijn werk heeft me gewoon te veel in beslag genomen.’

Clarissa had haar lange, steile haren geschud. ‘Dat is omdat je geweldig bent in je werk! Je hebt de personal shopping-afdeling van Haines tot een succes gemaakt. Vogue heeft je in hun laatste nummer niet voor niets uitgeroepen tot de “make-overkoningin”, lieverd. Dat zou Mark moeten begrijpen. Hij zou trots op je moeten zijn.’

‘O, dat is hij ook. Dat weet ik zeker.’

‘En zegt hij dat ook regelmatig tegen je?’

‘Ja,’ had ik gejokt. Maar toen Clarissa me doordringend had aangekeken, had ik toegegeven: ‘Nou, de laatste tijd niet meer.’

‘Annie, je mag je niet schuldig gaan voelen over je succes. Je hebt een gave om mensen te helpen er beter uit te zien. Ik bedoel, kijk maar naar wat je voor hoe-heet-ze-ook-alweer hebt gedaan. Het ene moment werd ze in de rioolpers nog een schande voor de politiek genoemd, het volgende wilde elk belangrijk vrouwenblad haar op de cover hebben.’

‘Wie bedoel je?’

‘Je weet wel – de schaduwminister voor afvalverwerking en recycling.’

‘Nou, dat was een koud kunstje, want ze had er niet waardelozer uit kunnen zien.’

‘Mark zou je dankbaar moeten zijn. Eén van jullie twee zal toch een beetje behoorlijk de kost moeten verdienen, verdorie.’

‘Dat weet ik. Maar volgens mij beseft hij niet goed hoeveel de dingen kosten.’ Ik at een paar amandelen en spoelde ze weg met een flinke slok Sauvignon. ‘En dan is er natuurlijk ook nog de babykwestie.’

‘Aha. De belazerde babykwestie,’ herhaalde ze nadrukkelijk met die voortreffelijke uitspraak van haar, ‘die van tijd tot tijd zijn akelige kop weer opsteekt.’

‘Het is niet om te lachen. Het is echt een probleem. En je kunt het Mark niet kwalijk nemen dat hij kinderen wil.’

‘Nou nee, waarschijnlijk niet. Mannen hebben van die zielige kleine ego’s dat ze kinderen nodig hebben om te bewijzen dat ze echte kerels zijn. Kijk maar naar James. Nou ja, noem me maar ouderwets, maar als je het mij vraagt is overspel plegen niet de beste manier om je vrouw zwanger te krijgen.’

‘Nou nee. Maar je kent mij, en ik ben niet rijp voor het moederschap.’

Clarissa had haar welgevormde, aristocratische wenkbrauwen opgetrokken. ‘Je bent anders wél eind dertig, lieverd. De tikkende klok en al die onzin meer.’

‘Fijn dat je me daar even aan herinnert. Je lijkt Mark wel. En mijn vader. Zie je nu wel? Zelfs jíj vindt dat ik Mark wegjaag omdat ik nog geen kinderen wil!’

‘Kom, je kon verwachten dat hij ze vroeg of laat zou willen hebben. Hij komt uiteindelijk uit een groot, gezellig gezin. Hoeveel zussen heeft hij ook alweer? Zes? Zeven?’

‘Drie. Maar ik ben de tel kwijt van al die neefjes en nichtjes.’ Ik duwde de schaal met amandelen naar haar kant van de tafel. ‘Laat me daar niet meer van eten, alsjeblieft. Verbied het me. Afgezien van deze nog,’ had ik gezegd, terwijl ik snel nog een handje in mijn mond had gepropt. Dit was niet het ideale moment om me aan mijn dieet te houden. En welk moment was dat wel? ‘Ik denk toch dat ik in de toekomst meer mijn best voor hem zal moeten doen als ik wil dat hij me voortaan trouw is.’

‘Goed idee,’ had Clarissa droogjes gezegd. ‘Neem een heleboel kindertjes om Mark tevreden te houden. Een verzameling krijsende peuters die de flat onveilig maken – dat zal hem wel in het gareel houden.’ Clarissa had wanhopig haar hoofd geschud. ‘Annie, je zou jezelf eens moeten horen. Je klinkt als een mishandelde echtgenote die zichzelf de schuld geeft van het schandalige gedrag van haar man en zich vervolgens opnieuw in elkaar laat slaan.’

Terwijl ik daar die kerstdag zo op bed lag, probeerde ik dat gesprek van me af te zetten en me in plaats daarvan te concentreren op de uit 1946 stammende zwart-witbeelden van het Amerikaanse stadje die, over het scherm gleden in It’s a Wonderful Life. Maar zelfs terwijl ik keek naar hoe de wanhopige George Bailey – James Stewart – tegen zijn beschermengel zei dat zijn leven een grote mislukking was, bleef ik in gedachten bij Marks overspel van weleer.

Ondanks wat Clarissa had gezegd nadat ik die walgelijke tanga van Fern tussen de vele paren sokken in zijn sporttas had gevonden, wist ik dat ik er goed aan had gedaan om bij hem te blijven. Uiteindelijk was het maar een kortstondige affaire geweest, een Brief Encounter, zullen we maar zeggen. Behalve dan dat, in tegenstelling tot Celia Johnson en Trevor Howard, de verliefde sterren van een van mijn favoriete zwart-witfilms, Mark en Fern wél met elkaar naar bed waren geweest in plaats van alleen maar met de gedachte te spelen. En als ik me niet vergiste hadden ze dat zelfs heel wat keren gedaan. Maar Mark had volgehouden dat het alleen maar was gebeurd omdat hij zo gedeprimeerd en teleurgesteld was geweest aangezien hij zo veel meer van onze relatie had verwacht, en hij had gezworen dat het niet nog eens zou gebeuren. En als je het goede en het verkeerde van de situatie, met inbegrip van die kanten tanga en al, tegen elkaar afwoog, wat waren dan een paar nietszeggende wippen in vergelijking met ons huwelijk?

In It’s a Wonderful Life kwamen de brave burgers van Bedford Falls bijeen om George Bailey van de financiële ondergang te redden terwijl zijn vrouw Mary met tranen in de ogen stond toe te kijken. Terwijl ik lekker wegkroop onder de dekens, prees ik mijzelf gelukkig met het feit dat het in het afgelopen jaar echt een stuk beter was gegaan tussen mij en Mark. Het was niet gemakkelijk geweest, maar het was ons gelukt om moeilijke onderwerpen – zoals geld, en Fern, en het krijgen van kinderen, en geld, en Fern, en mijn lange werkdagen, en de lange dagen waarop hij niets deed, en Fern, en geld – te mijden, met het gevolg dat we veel minder ruzie hadden gehad dan voorheen. In de weken voor Kerstmis had hij veel gelukkiger en meer ontspannen geleken dan in het begin van het jaar. Hij was zelfs aan een nieuw nummer begonnen waar hij goede vorderingen mee maakte. Zodra zijn talent erkend werd, zou het wel weer goedkomen met zijn eigenwaarde en uiteindelijk zou het tussen ons net zo worden als tussen George en Mary Bailey. Eind goed, al goed.

Ik hoorde geritsel onder het bed en het puntje van Fluffy’s lange, ruige staart, die onder de volant uitkeek, zwiepte opgewonden heen en weer. Het was duidelijk dat hij iets spannends had gevonden tussen de troep die we onder het bed hadden weggeschoven, en te oordelen naar de geluiden, was hij enthousiast bezig om de boel aan flarden te scheuren.

‘Fluffy?’ Ik boog me omlaag over de rand van het bed, tilde de volant op en tuurde in het duister. Hoewel Fluffy wist dat ik daar was, deed hij alsof hij gek was, en hij bleef me zelfs negeren toen ik hem op zijn achterwerk tikte. ‘Wat doe je daar?’ Hij bleef doen alsof jij niets merkte. Wat hij ook gevonden mocht hebben – een oude onderbroek, een half opgegeten koekje of een in elkaar gepropte panty – ik wist dat het niet goed voor hem zou zijn. Hij zou het waarschijnlijk opeten en vervolgens moeten overgeven. Ik was de tel kwijtgeraakt van de talloze keren dat Mark en ik de uitgebraakte resten van Fluffy’s vernielingen hadden moeten opruimen.

Wat had hij nu weer te pakken? ‘Laat los!’ zei ik, zo streng als ik maar kon. Ik had me de moeite kunnen besparen. Het was zinloos, want Fluffy luisterde nooit. Mark, die goed met honden overweg kon, zei dat hij geen hond kende die zo slecht gehoorzaamde als Fluffy.

‘Heb je me gehoord, Fluffy? Ik zei, laat lós!’ Fluffy wierp me een uitdagende blik toe – zijn ogen lichtten geelachtig op vanuit het duister onder het bed – en ging weer door met waar hij mee bezig was. Ik hoorde nog iets scheuren, en vervolgens iets kraken. Ik sprong uit bed, schoot mijn badjas aan, greep hem bij zijn heupen en sleurde hem onder het bed uit. Hoewel hij dreigend gromde, wist ik dat hij me niet zou bijten. Fluffy mocht zich dan graag agressief voordoen, maar in werkelijkheid had hij een enorme hekel aan geweld – afgezien van zo nu en dan eens een vechtpartijtje met andere honden.

‘Zo is het echt wel genoeg!’ zei ik. ‘Geef hier!’ Hij dacht slim te zijn en liet hetgene waar hij op kauwde op het laatste nippertje, voordat ik hem onder het bed uit had, uit zijn bek vallen. Zijn onschuldige blik kon niet verhinderen dat er snippertjes rood met goud papier aan zijn snuit plakten.

Ik liet hem los, maar voordat hij weer onder het bed zou kruipen, griste ik zijn kleffe prooi eronder vandaan. Ik mikte het op bed en hij sprong er opgewonden blaffend achter aan. Nadat ik hem achterna was gedoken, rukte ik het ding bij hem weg. ‘Eraf!’ riep ik terwijl ik op de matras ging staan en Fluffy, zijn lijf in vreemde bochten draaiend, happend naar mijn hand sprong. ‘Eraf! Stoute hond! Af!’ Ten slotte liet hij zich van het bed af glijden en ging, verlangend naar het pakje kijkend, braaf naast het bed zitten wachten.

Hij had nog een kerstcadeautje gevonden. Het zat in hetzelfde dure, rood met gouden inpakpapier als de Banksy. Ik las de woorden op het kaartje. ‘Lieveling,’ stond er, in Marks krabbelhandschrift, ‘een kleinigheidje voor onze wandelingen op de hei.’ Daaronder stond de lange rij kruisjes gevolgd door een ster waarmee hij al zijn briefjes aan mij ondertekende. Hij moest vergeten zijn om het eerder aan mij te geven, dacht ik. Of misschien bewaarde hij het wel als een speciale verrassing voor later op de dag.

Ik voelde me heerlijk warm worden vanbinnen.

Ik glimlachte bij mezelf, ja, dat deed ik echt.

Ik dacht: wat ben je toch een vreselijke bofferd.

‘Alles in orde daarbinnen?’ riep Mark vanuit de keuken. ‘Het is bijna klaar.’

‘Ja, hoor,’ riep ik terug. ‘Alles is piekfijn in orde hier. Ik kom eraan.’

Ik wist dat ik het pakje weer onder het bed zou moeten leggen en moest wachten tot Mark het aan mij zou geven, maar ik kon mijn nieuwsgierigheid niet de baas. Ik popelde om te zien wat hij voor me had gekocht voor onze wandelingen op de hei. Een kasjmier sjaal van N.Peal’s in de Burlington Arcade? Of een hoed van Nicole Farhi? Of misschien wel die gele, met bont gevoerde handschoenen van Mark Jabobs die me de vorige week waren opgevallen toen ik bij Harvey Nichols was gaan spioneren?

Heel voorzichtig, om het papier niet verder te scheuren, trok ik het open en keek erin.

Mijn hart stond stil. Opgerold, als een slang in een nestje van cellofaan en gouden vloeipapier, lagen een hondenhalsband en een riem. De riem was handgestikt en gemaakt van de mooiste, meest glanzende struisvogelhuid. Aan de bijpassende halsband hingen talloze kleine bedeltjes – geëmailleerde sterretjes, een zilveren kennel, een mobiele telefoon met knopjes van namaakdiamantjes en een voerbak, en dat allemaal met kleine zilveren hartjes ertussen.

Ik realiseerde me dat Mark daar een vermogen voor betaald moest hebben – het waren echt de allermooiste halsband en riem die ik ooit had gezien.

Er was alleen één dingetje dat niet klopte.

De kleur.

Roze.

Na enkele momenten van verwarring werd me alles ineens verschrikkelijk duidelijk. Dit mooie roze setje was niet bestemd voor onze uiterst mannelijke hond. Ergo, die vele kruisjes op het kaartje waren evenmin voor mij bestemd.

‘Het eten staat op tafel!’ riep Mark opgewekt vanuit de woonkamer. ‘Kom gauw, engel!’

Ik kon geen woord uitbrengen en ging zitten, met het kleffe, half geopende pakje in mijn hand. Fluffy kwam snuffelend naderbij om te zien of hij het weer terug kon krijgen. Deze keer liet ik hem begaan toen hij het uiteinde van de riem te pakken kreeg en erop begon te kauwen. Wat kon het me schelen als het ding vol kwam te zitten met tandafdrukken? Ik probeerde te bepalen wat het ergste verraad was – dat Mark weer een verhouding had of dat hij het cadeautje dat hij voor zijn nieuwe geliefde had gekocht onder ons bed had verstopt. Hoe kon hij me, wetende dat het ding onder ons lag, zo liefdevol in zijn armen hebben genomen als hij zojuist had gedaan? Hoe had hij me zo teder kunnen beminnen, alsof hij het ook meende, zonder zich tegelijkertijd verschrikkelijk schuldig te voelen? Want áls hij zich schuldig had gevoeld, dan had hij dat beter weten te verbergen dan hij dat rotcadeautje had gedaan. Ik moest wel totaal blind zijn voor zijn gevoelens, want ik had echt niets aan hem gemerkt.

Hoe kon ik zo ontzettend stom zijn!

Ik moest snel nadenken. Hoe zou ik dit aanpakken? Zou ik hem, zodra hij aan tafel was gaan zitten, wurgen met de riem? Of kon ik het pakje maar beter weer terugleggen onder het bed, er niets van zeggen en proberen te doen alsof ik het nooit had gevonden? Dat had ik indertijd ook met Ferns tanga geprobeerd, maar ik ben – in tegenstelling tot Mark, dat was duidelijk – heel slecht in het verbergen van mijn gevoelens. Uiteindelijk had hij slechts zes gebroken borden in evenveel seconden nodig gehad om te begrijpen dat er iets goed mis was tussen ons.

De beslissing werd me uit handen genomen toen Mark opeens in volle vaart de slaapkamer binnenkwam.

‘Hé, schat, ons verbrande hapje ligt koud te worden,’ zei hij. ‘Kom en…’ De rest van zijn woorden bestierven hem op de lippen toen hij het roze riempje van struisvogelhuid zag dat tussen mijn hand en Fluffy’s op elkaar geklemde kaken spande. Hij verstijfde. Onze blikken kruisten elkaar en hij trok lijkbleek weg.

‘O, shit!’ zei hij. Hij kwam naar me toe, duwde Fluffy opzij en knielde berouwvol aan mijn voeten. ‘O, lieveling, ik weet wat je moet denken,’ zei hij terwijl hij zijn hand op de mijne legde en hem drukte. ‘Maar geloof me als ik zeg dat het alleen maar een stomme flirt was. Het heeft niets te betekenen.’

Ik had even nodig om dit te verwerken, en toen zei ik: ‘Voor jou niet, misschien.’

‘O, Annie, het spijt me zo verschrikkelijk. Ik weet niet, het is gewoon gebeurd. Je moet namelijk weten dat ik –’

Ik viel hem in de rede en trok mijn hand weg. ‘Ik ben niet geinte resseerd in je smoezen.’

‘Toe, lieveling, laat het me alsjeblieft uitleggen.’

‘Nee,’ zei ik. ‘Deze keer niet meer.’ Ik zuchtte. ‘En nooit meer.’

‘Annie?’ zei hij. ‘Hoe bedoel je dat?’

Ik keek in de prachtige blauwe ogen van mijn echtgenoot en wist dat ik hem, ongeacht wat hij zei of beloofde, nooit meer zou kunnen vertrouwen. ‘Moet je horen, Mark,’ zei ik. ‘We weten alle twee dat het afgelopen is tussen ons. Dit huwelijk is niet wat jij ervan verwachtte, en het is ook niet wat ik me ervan had voorgesteld.’

En toen sprak ik de drie woordjes die het begin vormden van deze hele afschuwelijke opeenvolging van gebeurtenissen. ‘Ik wil scheiden.’