Hoofdstuk 7

Gewapend met een fles Evian, een hoeveelheid in aluminium gewikkelde resten vlees van de barbecue en een waarschuwing van Clarissa om geen domme dingen te doen zonder vooraf met haar te bellen, verzon ik een smoes om zo snel mogelijk weg te kunnen en haastte ik me, met wild kloppend hart, terug naar Jamestown Road. Vanuit de verte zag ik het hondje al zitten, op dat plekje in de zon waar ik drie uur eerder afscheid van hem had genomen. En nog altijd zat hij braaf met het touwtje van dat blikje over zijn snuit. Zijn kopje ging gebukt onder het gewicht van het blik en zijn voorpootjes zagen eruit alsof ze loodzwaar waren. Een goedbedoelende persoon had een plastic bakje met water naast hem neergezet, maar aangezien het tot aan de rand vol was, leek het niet alsof hij veel had gedronken – in tegenstelling tot zijn baas, die met een halflege fles goedkope whisky in zijn hand met open mond in de portiek lag te slapen. Het geld dat ik hem had gegeven. Ik moest ze niet allemaal op een rijtje hebben gehad om te denken dat hij er eten van zou kopen, en al helemaal niet voor de hond.

Ik liep naar hem toe, maar deze keer had hij niet eens meer de kracht om zijn blik naar me op te heffen. Mijn spierwitte Armani-broek kon me niets schelen en ik knielde naast hem op de stoep. Hoewel de zon gedraaid was en het dier inmiddels in de schaduw zat, haalde hij hijgend adem en was zijn zwarte teddybeerneusje heet en droog. Elke keer dat hij ademhaalde, waren zijn ribben duidelijk te zien.

‘Hier, arm kleintje,’ fluisterde ik, terwijl ik het touwtje voorzichtig van zijn snuit haalde. Toen schroefde ik het flesje water open, schonk er wat van in mijn hand en hield die onder zijn kin. Toen hij er niet van wilde drinken, doopte ik de vingers van mijn rechterhand in het water en maakte er zijn snuit mee nat.

En ja hoor, langzaam maar zeker begon hij het vocht van mijn vingers te likken. Toen ze droog waren, schonk ik nog wat water in mijn hand en bood het hem opnieuw aan. Nu begon hij het dorstig op te lebberen, en toen hij genoeg had, hief hij zijn neergeslagen ogen naar me op en keek me aandoenlijk dankbaar aan.

Toen ik het pakje met het vlees openmaakte, bewoog hij zijn neusje, en nog voor ik een stukje van een van de verbrande worstjes had kunnen scheuren, had hij het al met zijn kleine witte tandjes uit mijn vingers geplukt. Hij kauwde er lang op en slikte het toen met moeite door – alsof hij niet gewend was om te eten. Maar het volgende stukje dat ik voor hem afscheurde, verdween twee keer zo snel. En het derde. En het vierde.

Het duurde niet lang voor ik hem niet eens meer bij kon houden. Hij was uitgehongerd. Maar na een poosje begon hij langzamer te eten, en uiteindelijk wilde hij niets meer hebben. Hij had genoeg gehad, begreep ik, toen hij het vet van zijn snuit begon te likken. Hij keek me weer aan, nu vol dankbaarheid. Hij kroop naar me toe en deed onhandige pogingen om bij me op schoot te kruipen, maar omdat hij daar de kracht niet toe had, tilde ik hem op, drukte hem tegen me aan en streelde hem over zijn kop. Hij nestelde zich tegen me aan en sloot zijn oogjes. Nog geen minuut later was hij in slaap gevallen.

Ik weet niet hoe lang ik daar met het hondje in mijn armen op de stoep had gezeten en het regelmatige slaan van zijn hartje had gevoeld, toen het ineens tot me doordrong dat er van onder de vettige slierten twee bloeddoorlopen blauwe ogen naar me zaten te kijken. ‘Zet hem neer!’ gromde de zwerver. Ik zag nu dat ook zijn lippen onder de zweren zaten.

Nu ik me met hem op ooghoogte bevond, kwam hij veel dreigender op me over dan voorheen, toen ik vanuit de hoogte op hem had neergekeken. ‘Ik… ik heb wat eten voor hem meegebracht,’ stamelde ik, en toonde hem de rest van het vlees. Hij griste het pakje uit mijn hand en begon het in zijn mond te proppen. Terwijl hij met zijn kin op het hondje wees, beval hij met volle mond: ‘Zet hem neer.’

‘Hij was uitgehongerd,’ ging ik verder. ‘En hij had verschrikkelijke dorst. Ik… ik heb u eerder geld gegeven om iets te eten voor hem te kopen. En voor uzelf. Maar zo te zien hebt u alles aan whisky uitgegeven. Ja toch?’ Hij negeerde me, maar ik was nog niet klaar. ‘U zou geen hond mogen hebben als u er niet voor kunt zorgen.’

‘Lazer op.’ De half gekauwde resten van een stuk kotelet vlogen uit zijn mond in mijn gezicht. Ik veegde de klodders weg, ging staan en deed een stap naar achteren. Het hondje werd wakker en wriemelde tegen me aan. Ik keek in zijn ogen en herinnerde me wat Clarissa had gezegd over honden die fatsoenlijk behandeld werden door de zwervers die ze met elkaar deelden. In dit geval had ze het mis. ‘Moet u horen. Ik weet dat het me niets aangaat, maar deze pup moet dringend naar de dierenarts.’

De zwerver probeerde overeind te krabbelen. Toen hem dat enigermate gelukt was, begon zijn broek – zonder sluiting en met open gulp – van zijn heupen te zakken, en het scheelde een haar of hij was inderdaad van zijn benen gezakt. Onthutst door de glimp van schaamhaar die ik opving, zette ik het hondje voorzichtig terug op de slaapzak en deed nog een paar stapjes naar achteren, maar mijn nieuwe vriendje kwam me achterna gewaggeld. Hij trok een beetje met zijn dunne staartje alsof hij wilde kwispelen maar daar niet voldoende kracht voor op kon brengen. ‘Zorgt u alstublieft goed voor hem!’ zei ik tegen de dronkaard toen hij zich weer achterover liet vallen op zijn hoop vodden. Hij pakte de fles met whisky, zette hem aan zijn lippen en dronk, en toen hij leeg was, slingerde hij hem luid vloekend mijn kant op. Het projectiel scheerde rakelings langs een auto, landde op het wegdek en knalde in duizend scherven uiteen.

Ik moest hier weg. Bevend van de schrik draaide ik me om, veegde wat van het vuil van mijn broek en dwong mezelf om door te lopen. Ik had voor het hondje gedaan wat ik kon, hield ik mezelf voor, terwijl ik maakte dat ik naar Camden High Street kwam. Hoe het het dier verder verging, was niet mijn verantwoordelijkheid en het ging me ook niets aan.

Maar als ík me niet over het hondje ontfermde, wie deed dat dan wel? Kon ik hem, in de wetenschap dat hij bij die zwerver niet lang meer te leven zou hebben, echt zomaar aan zijn lot overlaten?

Vlak voor ik bij de hoek was, beging ik de fout om achterom te kijken. Die treurige hondenogen keken me nog steeds na. Hij kefte kort, als om me terug te roepen. En toen, alsof hij wist dat het toch geen zin had, ging hij weer, met zijn snuit tussen zijn pootjes, op de slaapzak liggen.

Ik bleef staan. En ging terug. Toen ik weer bij hem was gekomen, hief hij zijn kopje op, knipperde en keek me aan met die allesziende ogen van hem – ogen waarin ik een mengeling van hoop en wanhoop bespeurde.

‘Wat?’

‘Hoeveel wilt u hebben voor dat hondje?’

‘Wat?’

‘Ik wil hem van u kopen.’

‘Wat? Dat?’ Hij gaf het dier opnieuw een trap.

‘Ja, dat. En houdt u alstublieft op hem te schoppen.’

‘Hij is niet te koop,’ lalde hij terwijl hij zijn hoofd tegen de deur achter zich liet leunen.

‘Alles is te koop voor de juiste prijs,’ antwoordde ik. ‘Dus zegt u maar hoeveel u voor hem wilt hebben.’

Hij maakte een verwarde indruk, alsof hij te dronken was om te begrijpen wat ik wilde. Maar toen plooiden zijn lippen zich in een honende grijns. ‘Honderd pond!’

‘Maar dat is bespottelijk!’

Hij lachte. ‘Wil je hem hebben? Hij kost honderd pond.’

‘Geen sprake van.’ Ik zweer dat het hondje ons begreep, want hij liet zijn kopje weer hangen. ‘U kunt twintig van me krijgen,’ zei ik. De zwerver grinnikte, maar zei niets. ‘Vijftig?’ Hij haalde de mouw van zijn jasje langs zijn neus en spuugde op de grond. Toen haalde ik diep adem en hoorde mezelf zeggen: ‘Goed, u kunt honderd pond van me krijgen.’

Was ik gek, vroeg ik me af, terwijl ik mijn portemonnee pakte en de krakend nieuwe biljetten uittelde in de opgehouden hand van de zwerver. Dat moest wel. Maar aan de andere kant, hoeveel was het leven van een puppy waard? De man mocht dan dronken zijn, maar ik zag wat hij dacht – dat hij het dubbele had moeten vragen. ‘Tien, vijftien, vijfentwintig…’ En opeens was mijn portemonnee leeg. Ik zocht op de bodem van mijn tas naar munten, maar ik kwam niet verder dan een paar pond en een handjevol penny’s. ‘Dertig. Meer heb ik niet. Is dat genoeg?’ vroeg ik. ‘Uiteindelijk heb ik u eerder ook al geld gegeven.’

Zijn vuist sloot zich rond de contanten. ‘We hebben honderd afgesproken.’

‘Maar zo veel heb ik niet.’

‘Om de hoek is een geldautomaat.’

Kennelijk was hij toch niet zo ver heen als ik gedacht had. Maar aan de andere kant was ik ook niet helemáál gek. ‘Goed,’ zei ik, ‘dan ga ik daar wel heen. Maar dan wil ik wel dat u me eerst teruggeeft wat ik u tot dusver heb gegeven. En dan, wanneer ik terugkom, betaal ik u alles in één keer.’ Ik hield mijn hand op voor het geld, maar in plaats van dat hij het aan me teruggaf, stopte hij het in de zak van zijn broek.

‘Ik hou het,’ zei hij.

‘Wat?’

‘Als aanbetaling.’

We keken elkaar woedend aan – geen van tweeën bereid om toe te geven. Toen gaf hij het hondje voor de derde keer een schop, en met het gejank in mijn oren rende ik de straat uit. Ik haastte me de hoek van Camden High Street om en elleboogde me een weg door de menigte naar de bank op de hoek van Parkway. Terwijl ik in de lange rij op mijn beurt stond te wachten, bedacht ik dat de zwerver, tegen de tijd dat ik het geld had en terug was, mogelijk vertrokken zou zijn. En dat ik die dertig pond en de puppy nooit terug zou zien.

Maar ik had me vergist.